ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4784

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/25175
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse vreemdeling en de beoordeling van de echtheid van documenten door de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling, die op 15 januari 2009 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indiende. De aanvraag werd op 15 juni 2009 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen, omdat de vreemdeling geen geloofwaardige reis- en identiteitsdocumenten kon overleggen. De vreemdeling stelde dat de door hem overgelegde documenten vals waren bevonden door de Koninklijke Marechaussee (KMar), maar hij had geen contra-expertise kunnen laten uitvoeren omdat de kosten daarvoor niet door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) werden vergoed. De rechtbank oordeelde dat de KMar voldoende inzichtelijk had gemaakt waarom de documenten vals waren bevonden en dat de vreemdeling er niet in was geslaagd om concrete aanknopingspunten te geven die de juistheid van het proces-verbaal van de KMar in twijfel trokken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de vreemdeling ging in beroep tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 24 augustus 2010 werd de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij op basis van zijn asielrelaas in aanmerking kwam voor bescherming. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet kon aantonen dat hij tot de Yezedische geloofsgemeenschap behoorde en dat zijn verklaringen over de bedreigingen die hij had ondervonden niet geloofwaardig waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de IND en bepaalde dat de IND binnen twaalf weken opnieuw moest beslissen op de aanvraag van de vreemdeling, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 09/25175
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van gestelde Iraakse nationaliteit,
V-nummer: (...)
eiser,
gemachtigde: mr. R. Roelofsen, advocaat te Lemmer,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.R. de Vos, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 15 januari 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 15 juni 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 13 juli 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 5 augustus 2009 zijn de gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 2 februari 2010 en 12 augustus 2010 nog nadere stukken ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Namens verweerder is bij brief van 22 januari 2010 aan de rechtbank bericht dat verweerder het standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit handhaaft en dat geen gebruik zal worden gemaakt van de uitnodiging, schriftelijk verweer te voeren.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 24 augustus 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser woonde met zijn familie in Mosul. Zij behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep en maken tevens deel uit van de religieuze minderheidsgroep van de Yezedi’s. Eiser werkte in Mosul als verkoper in een kledingzaak. Op 8 augustus 2008 kwam eiser laat terug van zijn werk toen hij hoorde dat zijn moeder en zussen ’s-middags bezoek hadden gehad van een Arabische man die hen had bedreigd. Hij zei dat de familie werd beschouwd als ongelovigen en dat van hen werd verlangd dat zij naar de moskee zouden gaan om hiervoor berouw te tonen. Mochten zij dit niet doen, zou hun huis in brand worden gestoken. Zijn ouders hebben daarop besloten dat de kinderen voortaan thuis bleven en zijn vader is enkele dagen later naar het noorden vertrokken om te kijken of hij daar een woning kon vinden. Dit is niet gelukt. Op 14 augustus 2008 werd de broer van eiser tijdens een bezoek aan de markt beschoten door twee mannen op een brommer. Na door de buurjongen te zijn gewaarschuwd, heeft eiser hem met de hulp van een andere man naar het ziekenhuis gebracht waar bleek dat hij gedeeltelijk verlamd zou blijven en niet meer goed zou kunnen spreken. De hele familie is vervolgens met behulp van een vriend van zijn vader ondergedoken in een afdeling van een overheidsgebouw van de landbouw. Toen zijn broer na een maand terugkeerde uit het ziekenhuis, kon eiser de situatie niet langer aan en heeft besloten om te vertrekken.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen reis- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Zo heeft eiser bij zijn aanvraag een nationaliteitsverklaring en een identiteitskaart overgelegd maar nu beide door de Koninklijke Marechaussee (KMar) bij proces-verbaal van 16 januari 2009 vals zijn bevonden, heeft eiser met het overleggen daarvan zijn identiteit en nationaliteit niet aangetoond. Voorts is eiser in het bezit geweest van een rijbewijs maar heeft hij dit in Irak achtergelaten en ook niet in een later stadium, eventueel in kopie, overgelegd. Ook heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute nu hij het buskaartje waarop hij in Turkije heeft gereisd, heeft weggegooid en niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Nu eiser heeft verklaard dat hij met een camper door de Europese Unie is gereisd en ook enkele keren is uitgestapt, valt niet in te zien dat hij niet heeft kunnen verklaren door welke landen hij is gereisd alvorens hij zich in Nederland aanmeldde. Zijn verklaring dat hij driekwart van de tijd heeft geslapen, acht verweerder onvoldoende.
Voorts overweegt verweerder dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is en baseert dit met name op het feit dat geen geloof wordt gehecht aan de door eiser gestelde identiteit. Daar het door eiser gestelde Yezedische geloof een integraal onderdeel is van deze identiteit, wordt hieraan evenmin geloof gehecht. Verweerder baseert dit op de stelling dat eiser op geen enkele wijze zijn identiteit heeft kunnen aantonen. Ook de door eiser verstrekte informatie over het Yezedische geloof kan niet gezien worden als bewijs dat hij diegene is die hij zegt te zijn, nu de door hem verstrekte informatie algemeen van aard is. Zo heeft hij niets verklaard over de onderverdeling binnen de Yezedische geloofsgemeenschap en heeft hij niet aangegeven dat hij en zijn familie onder een bepaalde ‘pir’ vallen. Daarom wordt geen geloof gehecht aan zijn verklaring dat hij van huis uit het Yezedisch geloof aanhangt. Ook middels het overleggen van een kopie van een verklaring van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 26 januari 2009 heeft eiser zijn identiteit niet aangetoond nu uit de Verklaring van Onderzoek van het Bureau Documenten van 6 april 2009 blijkt dat het ‘originele’ document met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Dit geldt eveneens voor de verklaring van de Iraakse ambassade in Den Haag van 27 februari 2009. Uit eisers verklaring blijkt immers dat hij zich bij de ambassade heeft geïdentificeerd met zijn door de Nederlandse autoriteiten verstrekte W-document wat is aangemaakt op basis van zijn eigen verklaringen. De verklaring van de ambassade bevestigt dus hoogstens dat er in Irak iemand onder de door eiser gebruikte personalia staat geregistreerd. Daarnaast zou uit het gesprek dat op de ambassade met eiser plaatsvond, geconcludeerd kunnen worden dat hij uit Irak afkomstig is maar daarmee is nog niet aangetoond dat hij daadwerkelijk (...) is. Ten aanzien van de door eiser overgelegde kopieën van een kerkelijke verklaring en een vestigingsvergunning wordt overwogen dat uit de Verklaring van Onderzoek van 6 april 2009 is gebleken dat het Bureau Documenten geen uitspraak kan doen aangaande de echtheid van de ‘originelen’ die aan deze kopieën ten grondslag hebben gelegen waardoor hier niet de waarde aan kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht zou willen zien. Nu verweerder geen geloof hecht aan de door eiser gestelde identiteit en religie, wordt overwogen dat derhalve evenmin geloofwaardig wordt geacht dat hij ten gevolge van zijn Yezedische geloof problemen heeft ondervonden. Zijn verklaringen aangaande het bezoek van de onbekende man die bedreigingen uitte, worden niet geloofwaardig geacht evenals de verklaring dat eiser het huis niet meer uit mocht en dat zij met de hele familie moesten onderduiken. Voor wat betreft het gestelde onderduiken wordt voorts overwogen dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat zowel zijn vader als zijn moeder zich tijdens dit onderduiken in de openbaarheid begaven en dat een veelheid aan mensen, te weten de werknemers van de gebouw waar de familie ondergedoken was, bekend was dat de familie zich daar bevond. Dit maakt tevens dat het zich schuilhouden en onderduiken door de familie niet geloofwaardig wordt geacht. Nu dit gedeelte van het feitencomplex niet geloofwaardig wordt geacht, wordt evenmin geloof gehecht aan de aan dit deel van het feitencomplex ontleende vrees. Verweerder acht de verklaring van eiser dat zijn broer op straat is beschoten wel geloofwaardig, maar nu niet wordt aangenomen dat eiser en zijn familie behoren tot de Yezedische geloofsgemeenschap wordt geconcludeerd dat de broer het slachtoffer is geworden van willekeurig geweld en de algehele situatie in Irak zodat niet valt in te zien dat eiser persoonlijke redenen heeft te vrezen dat ook hij zal worden neergeschoten bij terugkeer in Irak. Nu eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op de b-grond, komt hem evenmin bescherming toe in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn).
2.3. Eiser stelt zich in zijn gronden van beroep, onder verwijzing naar zijn zienswijze, op het standpunt dat hem de tijd moet worden geboden om de vals bevonden nationaliteitsverklaring en identiteitskaart aan een contra-expertise te laten onderwerpen. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft eisers aanvraag om vergoeding van de kosten daarvan afgewezen tegen welk besluit door eiser beroep is ingesteld. Voorts geeft eiser aan het onzorgvuldig te vinden dat verweerder niet ieder overgelegd bewijsstuk beoordeeld op zijn eigen merites gezien de stelling van verweerder dat als de identiteitskaart en de nationaliteitsverklaring vals zijn, de kerkelijke verklaring dit ook wel zal zijn. Dit is des te kwalijker nu wel gemeld wordt dat het document qua verschijningsvorm correspondeert met eerder ter onderzoek aangeboden documenten. Wat betreft de kennis van het Yezedische geloof gaat verweerder voorbij aan de opmerking in de zienswijze dat eiser nauwelijks praktiserend Yezede was en toch beduidend veel gedetailleerde informatie weet te verschaffen. Voorts is eiser van mening dat de situatie in Irak onverminderd onveilig is. Er is zelfs sprake van een verslechtering. Een categoriaal beschermingsbeleid blijft daarom geïndiceerd en eiser doet tevens een beroep op artikel 15 van de Definitierichtlijn. De UNHCR stelt zich op het standpunt dat er in zijn algemeenheid geen intern vluchtalternatief is binnen Centraal-Irak. In het KRG-gebied zijn er beperkte mogelijkheden voor een binnenlands vluchtalternatief voor mensen uit Centraal-Irak, die per individueel geval onderzocht moeten worden. In Centraal-Irak is overheidsbescherming bij vervolging door derden in vrijwel alle gevallen niet beschikbaar. Eiser verwijst in dat kader naar het algemeen ambtsbericht van 29 mei 2009.
2.4. In de aanvullende gronden van beroep van 2 februari 2010 verzoekt eiser om aanhouding van de behandeling van de zaak totdat de resultaten van de contra-expertise kunnen worden meegewogen.
2.5. Bij uitspraak van 26 mei 2010 (kenmerk: AWB 09-30580) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats uitspraak gedaan op het beroep van eiser tegen het besluit van het COA de kosten van het laten verrichten van een contra-expertise documentenonderzoek niet te vergoeden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (Afdeling) van 19 maart 2010 (LJN BL9320). De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 19 maart 2010 heeft overwogen is een documentenonderzoek een technische beoordeling waarbij, onder meer, het document wordt vergeleken met een bronducument indien dat beschikbaar is en waarbij wordt vastgesteld of vervalsingstechnieken zijn toegepast. De Afdeling heeft voorts overwogen dat deze beoordeling in de asielprocedure door de rechter kan worden gecontroleerd. In beginsel worden de kosten verbonden aan het opstellen van een contra-expertise naar de authenticiteit van documenten dan ook niet aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, Rva 2005.
De documenten waarvoor eiser een contra-expertise wil aanvragen, zijn in het proces-verbaal van bevindingen van 16 januari 2009 van de Koninklijke Marechaussee vals bevonden. Dit is door eiser niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om in eisers situatie van het uitgangspunt dat de kosten voor dergelijke contra-expertises niet als noodzakelijke kosten worden aangemerkt, af te wijken. Van een situatie waarin de documenten niet door de rechter te controleren zijn doordat een bronducument ontbreekt, dan wel dat niet kan worden vastgesteld dat vervalsingstechnieken zijn toegepast, is niet gebleken. Het door eiser overgelegde rapport contra-expertise leidt niet tot een ander oordeel. Eiser kan dit rapport overigens te zijner tijd in de asielprcedure inbrengen.”
2.6. In een nadere aanvulling van de gronden op 12 augustus 2010 wordt door eiser in reactie op de hiervoor genoemde uitspraak opgemerkt dat het thans aan de rechtbank is om de onderzoeksresultaten van de KMar te controleren. In dat kader zendt eiser de rechtbank een contra-expertise uit een andere zaak. De deskundige noemt de zuiver druktechnische bedenkingen die door de IND dikwijls worden uitgesproken, niet altijd steekhoudend en overtuigend en onderbouwt dit. Er is namelijk geen sprake van een uniforme druktechniek. Instanties voorzien zichzelf vaak van gedrukte voorraden documenten omdat de centrale drukmechanismen die er eigenlijk voor bedoeld zijn niet functioneren. Vervolgens worden heel wat redenen genoemd waarom opdruk en ontbrekende veiligheidskenmerken bij de IND opvallen, maar dat spreekt volgens de contra-expert niet tegen de echtheid. Nu ook in onderhavige zaak bij vrijwel elk document gestart wordt met de opmerking dat alle gegevens zijn aangebracht middels een reproductietechniek waardoor verdere vaststellingen niet gedaan zouden kunnen worden, verzoekt eiser hier speciaal de aandacht voor.
2.7. Ten aanzien van de algemene situatie in Centraal-Irak verwijst eiser in de aanvullende gronden van beroep van 2 februari 2010 onder meer naar brief van de UNHCR-vertegenwoordiger in Nederland van 11 augustus 2009 aan VluchtelingenWerk Nederland, de ‘UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers’ van april 2009, het persbericht van de UNHCR van 11 december 2009 en het algemeen ambtsbericht inzake Irak van 29 mei 2009. In de aanvullende gronden van 12 augustus 2010 wijst eiser op de verdere verslechtering van de situatie in Centraal-Irak, met name na de verkiezingen van 7 maart 2010, zoals onder meer blijkt uit een Amnesty-rapport van april 2010, uit het antwoord van minister Verhagen van Buitenlandse Zaken op 11 juni 2010 op vragen van de Kamer en de ‘Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines’, welk laatste document een korte schets van de huidige veiligheidssituatie geeft.
Beoordeling van het beroep
2.8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.9. Nu eiser geen documenten inzake de reisroute heeft overgelegd is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op de gestelde wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis te verstrekken. Verweerder heeft met de in het besluit gebruikte motivering zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen die eiser over de reisroute heeft afgelegd niet aan deze eisen voldoen. De omstandigheid, zoals opgemerkt in de zienswijze, dat eiser alleen tussenstops zou hebben gemaakt in het donker in een bos of onbebouwd gebied en daaruit niet heeft kunnen afleiden waar hij zich op dat moment bevond, kan niet afdoen aan de verantwoordelijkheid van eiser zijn reisverhaal aannemelijk te maken. Nu eiser daarin niet is geslaagd, heeft verweerder reeds om die reden het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser mogen tegenwerpen. In het licht daarvan dient, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, het relaas niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch mogen daarin ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.10. In het door de KMar op 16 januari 2009 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen wordt vastgesteld dat zowel de door eiser overgelegde nationale identiteitskaart als de nationaliteitsverklaring vals zijn bevonden. Ten aanzien van de nationale identiteitskaart is daartoe overwogen dat deze was voorzien van een valse inktstempelafdruk en het document qua detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte productie-/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met intern bekende informatie. Ten aanzien van de nationaliteitsverklaring is daartoe overwogen dat deze was voorzien van meerdere valse inktstempelafdrukken en het document qua detaillering en gebruikte productie-/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met intern bekende informatie.
2.11. Een advies van een door verweerder ingeschakelde instantie als de KMar geldt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van haar bevoegdheden. Indien zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder van de juistheid van het advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.12. Anders dan eiser stelt, is het proces-verbaal van de KMar naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk. De redenen waarom de documenten vals zijn bevonden, zijn immers in het proces-verbaal aangegeven. Dit kan op juistheid worden beoordeeld. Gelet op de motivering van de KMar waarom de documenten vals zijn bevonden, is de rechtbank niet in staat zonder het inschakelen van een deskundige de juistheid van de rapportage van de KMar van 16 januari 2009 te beoordelen. De rechtbank ziet echter in dit geval geen aanleiding om daartoe zelf een deskundige te benoemen en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd concrete aanknopingspunten naar voren te brengen waaruit zou kunnen blijken dat het door de KMar opgestelde proces-verbaal op onjuiste of onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het door eiser in beroep overgelegde commentaar van de heer Brocks in een andere zaak is daartoe onvoldoende, nu in het onderhavige geval de documenten niet uitsluitend vals zijn bevonden op basis van afwijkende druktechnieken. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de eventuele onmogelijkheid om de kosten van het inschakelen van een deskundige te dragen, gezien vaste jurisprudentie van de Afdeling – onder meer de uitspraak van 1 februari 2006 (LJN: AV1631)- voor rekening en risico van eiser komt.
2.13. Wat betreft het onderzoek van Bureau Documenten omtrent de overige door eiser overgelegde documenten, overweegt de rechtbank dat ook dat onderzoek voldoende inzichtelijk is. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies verwoord in de verklaring van Bureau Documenten van 9 oktober 2008 aangedragen.
2.14. Het voorgaande brengt mee dat verweerder van de juistheid van de bevindingen van de KMar en Bureau Documenten heeft mogen uitgaan. Verweerder heeft op basis daarvan in redelijkheid aan de door eiser gestelde identiteit geen geloof hoeven hechten.
2.15. Verweerder hecht tevens geen geloof aan eisers verklaring dat hij en zijn familie deel uitmaken van de religieuze minderheidsgroep van de Yezedi’s. Verweerder acht de door eiser verstrekte informatie over het Yezedische geloof te algemeen van aard en vindt het bevreemdend dat eiser niet kan aangeven onder welke ‘pir’ hij en zijn familie vallen. Hoewel eiser volgens zijn eigen verklaring geen praktiserend Yezedi was, heeft verweerder dat niet tot de conclusie hoeven brengen dat eiser daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij Yezedi is en vanwege zijn Yezedische geloof problemen heeft ondervonden. De door eiser overgelegde kopie kerkelijke verklaring, heeft verweerder evenmin tot een ander standpunt hoeven brengen, nu het geen origineel document betreft en niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op basis van de gebruikte motivering zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser het slachtoffer is geworden van willekeurig geweld en de algehele situatie in Irak en dat niet valt in te zien dat eiser vanwege zijn Yezedische geloof persoonlijke redenen heeft te vrezen dat hij zal worden gedood bij terugkeer naar Irak.
2.16. Ten aanzien van het beroep dat eisers op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn doen, wordt als volgt overwogen.
2.17. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.18. Uit de stukken van het geding en hetgeen ter zitting is behandeld blijkt dat niet in geschil is dat eiser uit Mosul, gelegen in de provindie Nineveh, Irak, afkomstig is. Ten onrechte heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet beoordeeld of zich in Mosul een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 17 februari 2009 voordoet, waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar deze gebieden louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Reeds hierom is het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de aard en intensiteit van het geweld in Mosul niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren, overweegt de rechtbank aanvullend nog het volgende.
2.19. In haar uitspraak van 23 december 2009 (zaaknummer 200907502/1/V2), heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“In het arrest van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74) heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Nineveh heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De voorzieningenrechter heeft onder die omstandigheden in het door de vreemdeling aangevoerde, waaronder het rapport van de UNHCR, ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van belang in de provincie Nineveh de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en hij op die grond niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ontoereikend gemotiveerd te achten.”
2.20. Uit de door eiser genoemde informatie blijkt echter dat sinds de verkiezingen in maart 2010, de veiligheidssituatie in Irak, en in het bijzonder in bepaalde delen daarvan waaronder Nineveh, is verslechterd en het aantal burgerslachtoffers van willekeurig geweld is toegenomen. Ook leidt de rechtbank hieruit af dat de UNHCR zich in zijn Note van Juli 2010 op het standpunt stelt, dat, nu de situatie in Irak is verslechterd ten opzichte van de periode waarop de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 betrekking hadden, de daarin opgenomen aanbeveling om Irakezen niet gedwongen terug te sturen, thans a fortiori geldt en om die reden wordt gehandhaafd. In het licht van die ontwikkelingen en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Utrecht van 7 oktober 2010 (LJN: BO0103), is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering kan stellen dat de aard en intensiteit van het geweld in Mosul niet dusdanig is dat elke uitzetting daarnaar een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
2.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 Awb.
2.22. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting].
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 juni 2009;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.C.J. Timmerman-Lindeijer als griffier op 22 november 2010.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: