ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4652

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/36190 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een minderjarige vreemdeling in AC Schiphol en de rechtmatigheid van de detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 november 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een minderjarige vreemdeling, eiser, die in het Aanmeldcentrum Schiphol verblijft. Eiser, geboren in 1994 en van Afghaanse nationaliteit, werd op 14 oktober 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld. Hij heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 oktober 2010, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.S. Yap.

De rechtbank oordeelt dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet willekeurig is, zoals vereist door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de omstandigheden in AC Schiphol als willekeurig moeten worden aangemerkt. Eiser is 16 jaar oud en de rechtbank is van mening dat de termijn van zijn verblijf in het AC naar verwachting relatief kort zal zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat het ontbreken van specifieke faciliteiten voor minderjarigen in AC Schiphol niet automatisch betekent dat de detentie onrechtmatig is.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de detentie in strijd is met artikel 5 van het EVRM, verworpen. De rechtbank concludeert dat de detentie niet in strijd is met de wet en dat er geen grond is voor het oordeel dat de bewaring niet te goeder trouw is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda en is openbaar uitgesproken op 3 november 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/36190 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1994],
van Afghaanse nationaliteit,
verblijvende in Aanmeldcentrum Schiphol,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: J. Kloosterman, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2010 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 oktober 2010 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 oktober 2010. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.R. Klaver, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank stelt vast dat de gronden van het bestreden besluit niet in geschil zijn. De procedure leidend tot de inbewaringstelling is voorts in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
2.3 Gezien de gronden van de inbewaringstelling volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat geen individuele belangenafweging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring.
2.4 Eiser heeft aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring als alleenstaande minderjarige vreemdeling gedurende de behandeling van zijn asielaanvraag in het Aanmeldcentrum (AC) Schiphol willekeurig is en daarom in strijd met artikel 5, eerste lid, onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dat verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 oktober 2010 (LJN: BO1314).
2.5 In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) van 19 februari 2009 (A tegen het Verenigd Koninkrijk, zaak nr. 3455/05, LJN: BH9204) is het volgende, voor zover thans van belang, vermeld:
“Article 5 § 1(f) does not demand that detention be reasonably considered necessary, for example to prevent the individual from committing an offence or fleeing. Any deprivation of liberty under the second limb of Article 5 § 1(f) will be justified, however, only for as long as deportation or extradition proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible under Article 5 § 1(f) (Chahal, cited above, § 113). The deprivation of liberty must also be “lawful”. Where the “lawfulness” of detention is in issue, including the question whether “a procedure prescribed by law” has been followed, the Convention refers essentially to national law and lays down the obligation to conform to the substantive and procedural rules of national law. Compliance with national law is not, however, sufficient: Article 5 § 1 requires in addition that any deprivation of liberty should be in keeping with the purpose of protecting the individual from arbitrariness. It is a fundamental principle that no detention which is arbitrary can be compatible with Article 5 § 1 and the notion of “arbitrariness” in Article 5 § 1 extends beyond lack of conformity with national law, so that a deprivation of liberty may be lawful in terms of domestic law but still arbitrary and thus contrary to the Convention (Saadi v. the United Kingdom, cited above, § 67). To avoid being branded as arbitrary, detention under Article 5 § 1(f) must be carried out in good faith; it must be closely connected to the ground of detention relied on by the Government; the place and conditions of detention should be appropriate; and the length of the detention should not exceed that reasonably required for the purpose pursued (see, mutatis mutandis, Saadi v. the United Kingdom, cited above, § 74).”
2.6 Partijen zijn het erover eens dat voor de omstandigheden waaronder eiser in het AC Schiphol verblijft, kan worden uitgegaan van de feiten zoals die zijn neergelegd in rechtsoverweging 9.3 e.v. van voormelde uitspraak van 13 oktober 2010.
Specifiek ten aanzien van minderjarigen heeft de rechtbank in rechtsoverweging 8.3 overwogen dat – samengevat – het ten uitvoer leggen van de maatregel van bewaring in AC Schiphol ten aanzien van minderjarige vreemdelingen van 15 jaar en ouder louter ter voorkoming van aanzuigende werking op minderjarige asielzoekers, zich niet verhoudt tot het vereiste van goede trouw ('good faith'). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder beschikt over alternatieven ten aanzien van het bewaken van grensbelang. In rechtsoverweging 9.4.1 van die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat – samengevat – het AC Schiphol voor minderjarige asielzoekers geen specifiek op die leeftijd gerichte faciliteiten kent en er geen voor die leeftijdsgroep geschikt te achten (educatieve) activiteiten worden aangeboden. In rechtsoverweging 9.4.2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het AC Schiphol wat het gebouw betreft noch anderszins is aangepast aan het verblijf van minderjarige vreemdelingen en dat de plaats en verblijfsomstandigheden aldus niet voldoen voor het verblijf van de eiseres in die zaak. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande in rechtsoverweging 10 geconcludeerd dat de detentie willekeurig is als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof.
2.6.1 De rechtbank is van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het geval van eiser niet willekeurig is in de zin van de jurisprudentie van het Hof. De rechtbank ziet in de eerste plaats onvoldoende aanknopingspunten dat de omstandigheden waaronder eiser in bewaring wordt gehouden in AC Schiphol zodanig zijn dat deze als willekeurig in de zin van de jurisprudentie van het Hof moeten worden aangemerkt. De rechtbank is er niet van overtuigd dat het ontbreken van faciliteiten en activiteiten voor minderjarigen in het geval van eiser het AC Schiphol ongeschikt in de zin van de jurisprudentie van het Hof maakt voor de tenuitvoerlegging van eisers bewaring, in aanmerking genomen dat eiser ruim 16 jaar oud is en dat de termijn van zijn verblijf in AC Schiphol naar verwachting relatief beperkt zal zijn.
Daarvan uitgaande ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat die detentie niet te goeder trouw is in de zin van de jurisprudentie van het Hof. De enkele omstandigheid dat verweerder de bewaring in AC Schiphol tenuitvoerlegt ter voorkoming van aanzuigende werking, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om af te doen aan dat oordeel.
2.7 In hetgeen overigens is aangevoerd, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring niet (langer) rechtmatig is. De stelling van eiser dat de rust- en voorbereidingstijd in zijn asielprocedure niet in acht is genomen, dient te worden beoordeeld in het kader van die procedure.
2.8 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.9 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010.