ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4634

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/38194 & AWB 09/38198
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ongewenstverklaring van een Iraanse homoseksuele asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ongewenstverklaring van eiser, een Iraanse man die homoseksueel is. Eiser was ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij een gevaar zou vormen voor de openbare orde. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat hij bij terugkeer naar Iran te maken zou krijgen met ernstige discriminatie en vervolging vanwege zijn seksuele geaardheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser zijn homoseksualiteit niet volledig verborgen hoeft te houden en dat er mogelijkheden zijn voor hem om uiting te geven aan zijn geaardheid zonder vervolging te vrezen. De rechtbank oordeelde dat de vrees van eiser voor vervolging bij terugkeer naar Iran gegrond is, gezien de situatie van homoseksuelen in Iran, waar openlijke homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd en kan leiden tot ernstige gevolgen, waaronder de doodstraf. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de verweerder vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de werking van het besluit tot ongewenstverklaring geschorst tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 38194 (beroep)
AWB 09 / 38198 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 juli 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 28 september 2006 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit op 27 oktober 2006 bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij besluit van 29 januari 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
1.2 Bij brief van 17 juli 2008 heeft verweerder bericht het besluit van 29 januari 2007 in te trekken. Bij brief van 23 juli 2008 heeft eiser het beroep ingetrokken maar het verzoek om een voorlopige voorziening gehandhaafd. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2008 (AWB 06 / 52820) is het verzoek toegewezen.
1.3 Verweerder heeft het bezwaar van 27 oktober 2006 bij besluit van 21 november 2008 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, van 6 juli 2009 gegrond verklaard, onder gelijktijdige toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 08 / 41885 en 08 / 41886). Bij dezelfde uitspraak is het beroep van eiser, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 11 februari 2008, niet-ontvankelijk verklaard (AWB 08 / 31781).
1.4 Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft verweerder eisers bezwaar van 27 oktober 2006 opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 19 oktober 2009 beroep ingesteld.
1.5 Eiser heeft op 19 oktober 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt het besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Bij brief van 19 april 2010 heeft eisers gemachtigde bericht dat hij en eiser niet ter zitting zullen verschijnen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een vreemdeling door verweerder ongewenst verklaard worden indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw.
2.3 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A5/2 Vc is onder meer bepaald dat vreemdelingen met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw ongewenst kunnen worden verklaard in gevallen waarin wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.4 Ingevolge artikel 1, onder A, tweede lid, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag), voor zover hier van belang, geldt voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag als ‘vluchteling’ elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan, of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.5 In artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is neergelegd dat geen van de verdragssluitende partijen, op welke wijze ook, een vluchteling zal uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat op de voordelen van deze bepaling geen aanspraak kan worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.
2.6 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag) mag geen enkele staat die partij is bij dit Verdrag een persoon uitzetten of terugzenden (“refouler”) naar of uitleveren aan een andere staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering. Ingevolge het tweede lid van dit artikel dienen de bevoegde autoriteiten, bij de vaststelling of zodanige redenen aanwezig zijn, rekening te houden met alle van belang zijnde overwegingen waaronder, waar van toepassing, het bestaan in de betrokken staat van een samenhangend patroon van grove, flagrante of massale schendingen van de mensenrechten.
2.7 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is samen met zijn broer Nederland ingereisd. Op 5 augustus 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 juli 2001 afgewezen. Bij uitspraak van 9 december 2002 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 01/36338). Verweerder heeft bij besluit van 6 augustus 2002 ambtshalve geweigerd eiser een verblijfsvergunning voor het doel “alleenstaande minderjarige vreemdeling” te verlenen. Het hiertegen ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard (20080723/1).
Op 11 februari 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 16 september 2008 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 juli 2009 (AWB 08 / 31781) niet-ontvankelijk verklaard.
Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 juni 2006 blijkt het volgende. Eiser is op 15 mei 2001 onherroepelijk veroordeeld tot 20 uren werkstraf, subsidiair 10 dagen jeugddetentie in verband met overtreding artikel 350, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr), gepleegd op 17 maart 2000. Eiser is op 8 oktober 2001 onherroepelijk veroordeeld tot 24 uren werkstraf, subsidiair 7 dagen jeugddetentie, wederom wegens overtreding van artikel 350, eerste lid, Sr, gepleegd op 22 december 2000. Eiser is bij vonnis van 30 november 2004 veroordeeld tot 86 dagen gevangenisstraf, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, in verband met overtreding van artikel 141, eerste lid, Sr, gepleegd op 26 augustus 2004. Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 13 februari 2008 komt voorts naar voren dat eiser bij vonnis van 27 april 2007 is veroordeeld tot 16 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, wegens overtreding van artikel 282, eerste lid, Sr, artikel 302, eerste lid en artikel 45, eerste lid, Sr en artikel 242 en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, Sr, gepleegd op 19 augustus 2005.
Eisers broer is inmiddels op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet, zoals neergelegd in WBV 2007/11 (de Regeling), in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Eisers moeder en twee zussen wonen in de Verenigde Staten van Amerika. Eiser heeft geen familie meer in zijn land van herkomst.
2.8 Ter onderbouwing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 11 februari 2008 heeft eiser, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser noemt vier redenen waarom hij niet terug kan naar Iran. De eerste reden heeft te maken met zijn geloof. De situatie in Iran voor Mandeeërs is sinds eisers vertrek verslechterd. Alle Mandeeërs zijn uit Iran verdreven. Het geloof wordt niet erkend door het Iraanse parlement en Mandeeërs worden gediscrimineerd. De tweede reden houdt verband met de politieke achtergrond van eisers ouders. Tijdens zijn eerste aanvraag wist eiser er niet zoveel van, maar inmiddels heeft hij begrepen dat zijn moeder heeft meegedaan met de mujahedin en dat zijn vader is vermoord tijdens martelingen. Als derde reden voert eiser aan dat hij homoseksueel is. Eiser is toen hij negen jaar oud was in Iran twee keer door dezelfde jongen verkracht. Eiser heeft die herinneringen altijd verdrongen. Pas in Nederland heeft eiser voor zichzelf ontdekt dat hij homoseksuele gevoelens heeft. Eiser wilde daarover niet vertellen tijdens zijn eerdere procedure, omdat het persoonlijk was. In eisers cultuur is het ook niet gebruikelijk. Als homoseksueel is eiser niet welkom in Iran en zal hij problemen ondervinden. Op de vierde plaats moet eiser in Iran zijn dienstplicht nog vervullen. Eiser wil de regering van Iran niet dienen, omdat deze niet democratisch is. Daarnaast zal hij als homoseksueel, met zijn tatoeages en oorbellen, problemen ondervinden in het leger. Eiser wil niet zijn leven in gevaar brengen om een land te dienen waar hij niet trots op is. Toen eiser op de lagere school zat, zag hij op een gegeven moment een lichaam op een rotonde aan een hijskraan omhoog gaan. Eiser kan niet trots zijn op een land waar hij zulke dingen al op straat zag toen hij jong was. Verder vreest eiser in het leger als seksslaaf te zullen worden gebruikt, zoals alle jonge jongens.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Eiser is op goede grond ongewenst verklaard. Gelet op de criminele antecedenten van eiser wordt aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, Vw. Het besluit is niet in strijd met artikel 3 of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De door eiser gestelde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1, onder A, Vluchtelingenverdrag wordt niet geloofwaardig geacht.
2.10 Eiser heeft hiertegen in beroep, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Iran en is homoseksueel. Dat maakt dat eiser bij terugkeer naar Iran te maken krijgt met ernstige discriminatie waardoor het leven onhoudbaar wordt, alsmede dat hij het risico loopt om blootgesteld te worden aan een behandeling die in strijd is met het gestelde in artikel 3 EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarnaast moet eiser in Iran zijn militaire dienst nog vervullen. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen rekening gehouden met de ‘dubbele handicap’ als gevolg van het zijn van homoseksueel en het behoren tot de Mandeeërs. De ongewenstverklaring is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft het discretionaire karakter van de ongewenstverklaring niet onderkend. Verder miskent verweerder de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 juli 2009 (reeds aangehaald), waarin is overwogen dat verweerder niet zonder nadere motivering kon worden gevolgd in diens standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In het bestreden besluit heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd aangegeven waarom eiser niet als vluchteling kan worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.11 In de uitspraak van 6 juli 2009 (reeds aangehaald) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van zijn belangenafweging of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan niet heeft beoordeeld of eiser kan worden aangemerkt als verdragvluchteling en of eiser gelet daarop op grond van artikel 33 van het Vv al dan niet kan worden uitgezet naar Iran. Reeds hierom mist het besluit een deugdelijke motivering. […]
Verweerder heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser de door hem gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt zodat geen aanleiding bestaat om af te zien van de ongewenstverklaring van eiser. [V]erweerder [kan] zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Immers, uit voornoemd ambtsbericht blijkt dat het uiten van homoseksuele gevoelens wordt bestraft met de dood, hetgeen gelet op verweerders beleid in C2/2.10.2 Vc als een daad van vervolging wordt aangemerkt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder evenmin zonder nadere motivering gevolgd kan worden in zijn standpunt dat eiser bij terugkeer geen risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. De omstandigheid dat de autoriteiten niet op de hoogte zijn van eisers geaardheid en dat de enkele geaardheid niet strafbaar is, doet aan het voorgaande niet af nu in verweerders beleid in C2/2.10.2 Vc staat dat van vreemdelingen niet wordt verlangd dat zij bij terugkeer hun geaardheid verborgen houden. Uit het vorengaande volgt dat verweerder op grond van de in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot ongewenstverklaring van eiser heeft kunnen komen en hierin ziet de rechtbank reeds aanleiding het beroep gegrond te verklaren.[…]
Met betrekking tot artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank overigens het volgende. Verweerder heeft met de enkele overweging dat inmenging op het privéleven van eiser gezien zijn criminele antecedenten gerechtvaardigd is, geen blijk gegeven van een zorgvuldige afweging van de belangen die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is het begrip privéleven in de zin van artikel 8 EVRM een ruim begrip dat ook een recht op autonomie over het eigen leven en de invulling daarvan omvat. Gelet op deze jurisprudentie zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit de omstandigheden dienen te betrekken die eiser in dit kader naar voren heeft gebracht, te weten dat hij actief is in het homoseksuele circuit en dat hij deze levenswijze in zijn land van herkomst niet zal kunnen voortzetten.[…]
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder bij de opnieuw te maken belangenafweging of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan tevens zal moeten ingaan op de vraag of in eisers geval sprake is van actuele dreiging en gevaar voor recidive gelet op het forensisch rapport van 31 oktober 2008 en op eisers beroep op artikel 3 Anti-Folterverdrag en artikel 7 IVBPR.”
2.12 De rechtbank constateert dat verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 juli 2009. De rechtbank ziet zich dan ook allereerst gesteld voor de vraag of verweerder zich bij het nemen van het thans bestreden besluit op juiste wijze rekenschap heeft gegeven van hetgeen in de uitspraak van 6 juli 2009 is overwogen. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Hierbij is het volgende van belang.
2.13 Verweerder heeft overwogen dat niet geloofwaardig is dat eiser te vrezen heeft voor vervolging door de Iraanse autoriteiten vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee een onjuist toetsingskader gehanteerd. Immers, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), van 2 april 2010 (geregistreerd onder nummer 200908557/1/V1), maken vermoedens over hetgeen een vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat geen deel uit van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden en is verweerder gehouden de zwaarwegendheid van de plausibiliteit van dergelijke vermoedens te beoordelen. De ter zitting door de gemachtigde van verweerder geuite stelling, dat bij een besluit tot ongewenstverklaring geen sprake kan zijn van een geloofwaardigheidsbeoordeling zoals deze plaatsvindt in het kader van een asielaanvraag, volgt de rechtbank niet. Gelet op de uitspraak van 6 juli 2009 diende verweerder in het kader van de belangenafweging of tot ongewenstverklaring kon worden overgegaan te beoordelen of eiser als vluchteling diende te worden aangemerkt en of eiser, gelet op artikel 33 Vluchtelingenverdrag al dan niet kan worden uitgezet naar Iran. Nu verweerder heeft nagelaten eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Iran te wachten staat te beoordelen op plausibiliteit en zwaarwegendheid, heeft verweerder niet voldaan aan de in de uitspraak van 6 juli 2009 gegeven opdracht en komt het besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking.
2.14 Verweerder heeft zich verder in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit het thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2009 met betrekking tot de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran (hierna: het ambtsbericht), blijkt dat homoseksualiteit op zichzelf in Iran niet strafbaar is, maar het verrichten van homoseksuele handelingen in het openbaar wel. Daarnaast is in het bestreden besluit overwogen dat van eiser, conform het beleid als opgenomen in paragraaf C2/2.10.2 Vc, niet kan worden verlangd dat hij zijn homoseksualiteit verborgen houdt. Volgens verweerders gemachtigde kunnen homoseksuelen zich in Iran echter wel uiten, mits er niet te veel ruchtbaarheid aan wordt gegeven. Het hoeft niet volledig verborgen te blijven. Autoriteiten controleren wel, maar er zijn wel mogelijkheden die zich steeds openbaren en die kenbaar worden via internet of door in bepaalde kringen te vertoeven. Hierom acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser te vrezen heeft vanwege zijn geaardheid.
2.15 In het ambtsbericht is in hoofdstuk 3 onder meer het volgende vermeld over de positie van homoseksuelen:
“Homoseksualiteit in het openbare leven is een taboe, zoals in veel islamitische landen. Homoseksuele mannen en vrouwen kunnen niet vrijelijk voor hun geaardheid uitkomen. Homoseksuele personen kunnen blootstaan aan discriminatie; specifieke, recente gevallen van discriminatie van homoseksuelen door medeburgers zijn evenwel niet bekend. (…) Specifieke en recente gevallen van discriminatie van homoseksuelen door de autoriteiten van homoseksuelen zijn niet bekend. Homoseksualiteit zou kunnen leiden tot problemen in de sociale omgeving, met name binnen de familie en de directe vriendenkring. Openlijke homoseksualiteit wordt zelden geaccepteerd. (…) Volgens het op 20 april 2006 gepubliceerde rapport ‘Iran – The state-sponsored torture & murder of lesbians & gay men’ van Simon Forbes van de UK-based gay and lesbian human rights group OutRage! zou in de provincies Khuzestan, Luristan, Kurdistan en Baluchistan het doden van homoseksuele mannen (aangeduid als ‘rawaagiis’ (meervoud van ‘raguus’- kleine dansende jongen, een term die ‘verwijfdheid’ en seksuele passiviteit aanduidt)) door mannelijke familieleden of door veiligheidstroepen voorkomen. (…) Homoseksuele geaardheid op zich is in Iran niet strafbaar. Openlijke seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht zijn wel strafbaar en kunnen volgens de wet worden bestraft met de doodstraf. Sodomie, dat wil zeggen geslachtsverkeer tussen twee mannen of tussen twee vrouwen, kan worden bestraft met de dood, indien beide partijen ‘mature, of sound mind and free will’ zijn. Bewijs van sodomie kan worden geleverd door ‘either four confessions from the accused, the testimony of four ‘righteous men’ who witnessed the act, or through the knowledge of a Sharia judged ‘derived through customary methods”. (…) Er zijn geen recente gevallen bekend waarbij personen louter en alleen ter dood zijn gebracht op basis van een veroordeling wegens homoseksuele handelingen. Er zijn geen gevallen van strafoplegging bekend in de verslagperiode, vanwege louter homoseksuele handelingen. Strafvervolging en/of veroordeling zou naar verluidt wel plaatsvinden onder de noemer ‘misdrijven tegen de openbare zedelijkheid’, hetgeen zowel overspel,homoseksuele handelingen, pornografie als relaties tussen een ongehuwde man en vrouw kan omvatten. Er zijn geen rechtszaken bekend waar lesbische relaties aan de orde zijn. Er zijn parken en andere ontmoetingsplaatsen waarvan bekend is dat homoseksuelen elkaar daar gemakkelijk kunnen ontmoeten. De politie, vaak in gewone kleding (‘special police’), hield daar in het verleden wel eens invallen en arresteerde de aanwezigen. De arrestanten werden geblinddoekt in een busje afgevoerd naar een onbekende bestemming, meestal enkele dagen voor ondervraging vastgehouden en vervolgens ook weer geblinddoekt vrijgelaten. Het zou thans echter te gevaarlijk zijn voor homoseksuelen om elkaar in het openbaar te ontmoeten; plekken als het Park-e Mellat in Teheran zijn geen ontmoetingsplaats meer. Het restaurant in dit park waar in het verleden veel homoseksuelen bijeen kwamen, is gesloten. Ook via websites en digitale nieuwsbrieven kunnen homoseksuelen met elkaar communiceren. Telefoons (vast en mobiel) worden echter afgetapt. Er wordt op grote schaal gecontroleerd wie welke sites op internet bezoekt. Ook correspondentie via e-mails wordt gecontroleerd. Bij invallen tijdens feestjes waar wordt vermoed dat homoseksuelen aanwezig zijn, vinden controles plaats. Onduidelijk is echter of deze invallen specifiek te maken hebben met de aanwezigheid van homoseksuelen. Er wordt dan gevraagd naar identiteitsdocumenten en mobiele telefoons worden bekeken. Indien zich op de mobiele telefoons ongeoorloofd materiaal bevindt, worden personen gearresteerd, de mobiele telefoons in beslag genomen, en/of de simkaart vernietigd. Onduidelijk is wat daarna gebeurt. Het is niet ondenkbaar dat de politie bijhoudt wie zich toegang tracht te verschaffen tot homoseksueel beeldmateriaal via internet of mobiele telefoons. (…) Wel zijn er incidenten waarbij homoseksuelen betrokken zijn, met name in de stad Isfahan. Deze incidenten lijken deels een uitvloeisel te zijn van de islamitische zedelijkheidscampagne van de nationale overheid. Arrestaties vinden plaats, omdat men zich in het openbaar niet kleedt of gedraagt volgens de islamitische gebruiken, of alleen maar omdat men na twaalf uur ’s nachts alleen op straat is. Een zonnebril op het hoofd of een (te) kort T-shirt geeft aanleiding om te worden aangehouden. In verband met ‘verkeerde’ kleding zijn homoseksuelen en vrouwen steeds vaker het slachtoffer van de zedenpolitie. De meesten onder hen passen hun kleding daarom aan. Arrestaties tijdens invallen op feesten biedt de politie de gelegenheid aanklachten tegen onder andere homoseksuelen te formuleren wegens alcoholgebruik, samenzijn van niet gehuwde mannen en vrouwen, bezit van ongeoorloofde muziek of dansen. Op basis van deze aanklachten komt het in meer gevallen dan voorheen tot een rechtszaak. In de meeste gevallen worden (voorwaardelijke) geldboetes of lijfstraffen opgelegd, dan wel een combinatie van beide. Lijfstraffen bestaan uit een aantal zweepslagen. In veel gevallen worden dergelijke straffen echter afgekocht. Met betrekking tot de zaken waarbij twee homoseksuelen op 27 of 28 augustus 2006 mogelijk zouden worden geëxecuteerd en in afwachting zouden zijn van een uitspraak van het hooggerechtshof, kon geen nadere informatie worden verkregen.”
2.16 Uit vorengenoemde informatie komt naar voren dat:
- de Iraanse autoriteiten het homoseksuelen in Iran het zo goed als onmogelijk maken om aan hun seksuele geaardheid uiting te geven;
- verregaande opsporingsmethoden niet geschuwd worden;
- homoseksuelen steeds vaker slachtoffer van de zedenpolitie zijn;
- homoseksuelen op oneigenlijke gronden gearresteerd en vervolgd worden;
- het in meer gevallen dan voorheen komt tot een rechtszaak;
- homoseksuelen (kunnen) worden veroordeeld tot lijfstraffen of de doodstraf.
Voor eiser betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat hij in Iran zijn homoseksualiteit niet kan beleven zonder dat hij een reëel en substantieel risico loopt om door de Iraanse autoriteiten te worden vervolgd en bestraft, waarbij de doodstraf niet is uitgesloten.
2.17 Gelet hierop heeft verweerder niet zonder meer kunnen stellen dat eiser zijn homoseksualiteit niet volledig verborgen hoeft te houden, maar dat er mogelijkheden zijn voor eiser om uiting te geven aan zijn geaardheid en derhalve onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat hetgeen eiser stelt te vrezen bij terugkeer naar Iran onvoldoende is om aan te nemen dat eiser als vluchteling moet worden aangemerkt.
2.18 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog aangegeven dat, blijkens het ambtsbericht, vrijstelling van de dienstplicht voor homoseksuelen mogelijk is, zodat daaruit moet worden afgeleid dat men rekening houdt met het bestaan van homoseksualiteit en dat oogluikend een en ander wel wordt toegestaan. De rechtbank volgt verweerder hierin evenmin en overweegt daartoe als volgt. In het ambtsbericht is aangegeven dat een “persoon vrijstelling voor de vervulling van de dienstplicht kan verkrijgen, indien hij kan aantonen dat hij ‘geestesziek’ is. Een keuringsarts (vaak samen met een psycholoog) stelt vast of de persoon in kwestie ‘mentally ill’ is. Alleen onder die noemer kan een homoseksuele man vrijstelling van de dienstplicht verkrijgen. Homoseksualiteit op zich vormt geen grond voor vrijstelling. De reden ‘mentally ill’ wordt vervolgens op een kaart aangetekend, waarbij het voor de lezer helder is dat het in werkelijkheid gaat om homoseksualiteit. De familie van de betrokken persoon is dan ook op de hoogte van de reden voor vrijstelling. Niet veel jongeren zullen om die reden gebruik maken van deze mogelijkheid. Omdat men bij sollicitatie bij overheid of bedrijfsleven een dergelijke kaart moet laten zien, is uitzicht op een baan bij de overheid of bij een groot bedrijf vrijwel uitgesloten. Om die reden komen de meeste homoseksuelen in Iran niet uit voor hun geaardheid en vervullen hun dienstplicht.” Gelet op deze passage in het ambtsbericht is de mogelijkheid om vrijstelling van de dienstplicht te verkrijgen derhalve vooral een theoretische en kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt.
2.19 Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard. De andere gronden behoeven geen nadere bespreking.
2.20 Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb worden vernietigd. Verweerder zal worden opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.21 Voorts ziet de rechtbank in het onderhavige geval aanleiding ambtshalve, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een voorlopige voorziening te treffen en de werking van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist. Hierbij zij opgemerkt dat het aan het Openbaar Ministerie en eventueel de strafrechter is om te bepalen welke strafrechtelijke consequenties aan de bestuursrechtelijke schorsing van het besluit tot ongewenstverklaring worden verbonden.
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.23 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.24 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.25 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.26 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 bepaalt ambtshalve bij wijze van voorlopige voorziening dat de werking van het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst tot vier weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift heeft beslist;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.6 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep;
De voorzieningenrechter:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.9 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.C. Greeuw en M.W. Groenendijk, leden van de meervoudige kamer, en op 12 juli 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.