Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. I.I.J. Slangen, advocaat te Hilversum, verweerder.
de Raad van Bestuur van het [ziekenhuis]
(Loyalis Maatwerkadministraties B.V.), verweerder
Eiser heeft met verweerder een beëindigingsovereenkomst (verder: overeenkomst) gesloten, gedagtekend 7/11 augustus 2008. Deze overeenkomst bevat de voorwaarden voor de beëindiging van eisers dienstverband bij het [ziekenhuis].
Bij besluit van 8 december 2008 is aan eiser met ingang van 1 februari 2009 ontslag verleend als sectormanager bij het [ziekenhuis].
Verweerder heeft de uitvoering van de aan eiser toekomende uitkering gemandateerd aan Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (verder: Loyalis).
Bij brief van verweerder van 9 februari 2008 [lees: 2009] is aan eiser onder meer medegedeeld dat het percentage pensioenopbouw over deze uitkering 50% bedraagt.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft Loyalis namens verweerder de hoogte en de duur van de aan eiser toekomende uitkering vastgesteld. Daarbij is tevens medegedeeld dat eiser aanspraak heeft op een beperkte pensioenopbouw tot het bereiken van de leeftijd van 62 jaar.
Tegen dat besluit heeft eiser bij Loyalis bezwaar gemaakt. Tijdens een hoorzitting op 15 juli 2009 is eiser namens verweerder op zijn bezwaar gehoord.
Bij besluit van 24 juli 2009 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de te lage vaststelling van het voor eiser geldende dagloon en voor het overige ongegrond.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 1 september 2009 bij de rechtbank Rotterdam beroep ingesteld. Genoemde rechtbank heeft het beroep aan deze rechtbank ter behandeling doorgezonden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, gedateerd 5 oktober 2009.
Het beroep is op 20 mei 2010 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak, arbeidsjurist bij verweerder, bijgestaan door [A] en [B].
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst ten einde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van het volledige dossier en daarop schriftelijk te reageren.
Bij brief van 14 juni 2010 heeft de gemachtigde van verweerder haar reactie ingezonden.
Bij brief van 8 juli 2010 heeft eisers gemachtigde op deze brief gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken met de rechtbank gewisseld.
Het beroep is op 11 oktober 2010 opnieuw ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak, bijgestaan door [A] en [C].
Tevens is verschenen [D], werkzaam bij Loyalis.
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, voor zover in beroep aangevochten, rekening houdend met de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Eiser heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat verweerder is tekortgeschoten in zijn verplichtingen als goed werkgever door hem ten tijde van de onderhandelingen over de overeenkomst en daarna niet gedetailleerd te informeren over zijn aanspraken op de hem toekomende uitkering en de opbouw van zijn pensioenrechten. Eerst bij de vaststelling van zijn aanspraken bij het besluit van Loyalis van 20 maart 2009 heeft eiser kennis genomen van zijn aanspraken. Er is gerekend met een te laag dagloon (hetgeen in bezwaar is gecorrigeerd) en verder is hem gebleken dat de 50% pensioenopbouw stopt bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar. Deze beperking is hem niet eerder kenbaar gemaakt. Verder heeft eiser bezwaar tegen de wijze van verrekening van eventuele neveninkomsten met de uitkering alsook tegen de verplichting tot inschrijving als werkzoekende en de verplichting tot sollicitatieactiviteiten (verder tezamen: arbeidsmarktactiviteiten). Over deze aspecten zijn door eiser geen afspraken gemaakt met verweerder.
Tijdens de bezwaarprocedure is eiser gebleken dat eisers aanspraken door verweerder worden vastgelegd in een zogeheten matrix, waarin verweerder aan Loyalis opdracht geeft tot uitkering van bepaalde aanspraken. Daarbij wordt een keuze gemaakt tussen twee varianten voor de wijze van berekenen van de uitkering en bestaan keuzemogelijkheden ten aanzien van de arbeidsmarktactiviteiten en controle bij ziekte. Eiser heeft eerst in bezwaar kennis genomen van de door verweerder ten behoeve van zijn aanspraken ingevulde matrix. Deze heeft geen onderdeel uitgemaakt van de onderhandelingen over de overeenkomst. Eiser acht zich daaraan dan ook niet gebonden.
Uit het bestreden besluit is eiser gebleken dat zijn aanspraak op een uitkering met ingang van 1 april 2012 wordt verlaagd doordat vanaf dat moment een ander dagloon als berekeningsbasis gaat gelden. Ook daarmee kan eiser zich niet verenigen.
Eiser stelt te hebben gedwaald ten aanzien van zijn aanspraken na ontslag, die verweerder nooit in detail aan hem heeft voorgelegd. Met de door verweerder ingevulde matrix, zo deze aan hem voorgelegd zou zijn, zou hij niet akkoord zijn gegaan.
3. Verweerder heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de overeenkomst tussen eiser en verweerder enerzijds en de matrix anderzijds. Deze laatste is een administratief middel om Loyalis instructies te geven voor de uitvoering van de bovenwettelijke regeling en betreft een interne aangelegenheid tussen verweerder en Loyalis. De matrix maakt dus geen onderdeel uit van de overeenkomst en wordt alleen door verweerder ondertekend.
Alleen de overeenkomst is bepalend voor de aanspraken van de oud-werknemer. Afwijkingen van geldende wet- en regelgeving moeten dus daarin zijn opgenomen. Dat is ten aanzien van eiser niet gebeurd. Voor hem gelden dus de normale regelingen en verplichtingen.
Het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kent het deelnemerschap voor degene die aanspraak heeft op een ontslaguitkering. De pensioenopbouw is dan standaard 50% tot 62 jaar. Daarna is volgens het Pensioenreglement geen enkele pensioenopbouw meer mogelijk. Met eiser zijn geen andere aanvullende pensioenafspraken gemaakt.
De sollicitatieplicht van eiser is vastgelegd in artikel 12.13 van de CAO UMC juncto artikel 2.5 van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Universitair Medische Centra (BWUMC).
Verweerder stelt dat eiser vrijwillig en zonder dwaling akkoord is gegaan met de getroffen regeling.
Ten aanzien van de verrekening van eventuele inkomsten in verband met arbeid is in het besluit op bezwaar nader gepreciseerd op welke wijze verrekening zal plaatsvinden. Het primaire besluit was op dit punt niet duidelijk genoeg.
Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat het bezwaar van eiser ten aanzien van zijn arbeidsmarktverplichtingen ten onrechte ongegrond is verklaard. Aangezien het hier slechts gaat om een verwijzing naar eisers verplichtingen die niet op rechtsgevolg is gericht, had het bezwaar op dit punt niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Verweerder heeft de rechtbank verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
4. De rechtbank merkt allereerst op dat alle handelingen en beslissingen van Loyalis ten aanzien van eiser in mandaat namens verweerder zijn verricht en genomen. Zij worden daarom aan verweerder toegerekend.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser ter zitting op 11 oktober 2010 heeft gepreciseerd dat ten aanzien van het dagloon nog slechts de afbouw met ingang van 1 april 2012 aan de orde is.
5. Ingevolge artikel 12.12, eerste lid, van de CAO UMC kan de werkgever de medewerker met een dienstverband voor onbepaalde tijd ook eervol ontslag verlenen op andere gronden dan elders in hoofdstuk 12 genoemd.
Ingevolge artikel 12.12, derde lid, van de CAO UMC kan de werkgever in geval van ontslag als bedoeld in het eerste lid een regeling treffen waarbij de medewerker een uitkering ontvangt welke, gegeven de omstandigheden, naar het oordeel van de werkgever redelijk is te achten, met dien verstande dat de medewerker in elk geval recht heeft op een uitkering ter hoogte van de som van een uitkering krachtens de WW en de BWUMC. Eventuele toegekende WW- en BWUMC-uitkeringen worden op de uitkering in mindering gebracht.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1 Verweerder heeft met eiser een overeenkomst gesloten ter beëindiging van eisers dienstverband bij het [ziekenhuis]. Het aan eiser verleende ontslag is gebaseerd op artikel 12.12 van de CAO UMC (andere gronden), aangezien hij op de ontslagdatum nog geen andere werkkring had gevonden. In punt 2 van de overeenkomst is voor die situatie bepaald dat eiser op grond van artikel 12.12, derde lid, van de CAO UMC aanspraak heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid ter hoogte van de som van een uitkering krachtens de WW (Werkloosheidswet) en de BWUMC (Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Universitair Medische Centra). Tevens is bepaald dat de uitkering zal worden uitgevoerd door Loyalis.
6.2 De juridische grondslag van de aan eiser toekomende werkloosheidsuitkering, artikel 12.12, derde lid, van de CAO UMC, voorziet in een uitkering sui generis, waarbij een bepaling is opgenomen ten aanzien van de minimale hoogte van deze uitkering.
Vergelijking met het overeenkomstige artikel 99, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement leert dat daarin een uitdrukkelijke bepaling is opgenomen, inhoudende dat, behoudens een andersluidende beslissing ten gunste van de ambtenaar, op de uitkering voor het overige de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 12.12, derde lid, van de CAO UMC kent een dergelijke bepaling niet. Daaruit moet volgen dat voor een op andere gronden ontslagen medewerker van verweerder niet zonder meer de bepalingen bij of krachtens de WW en de BWUMC volledig van overeenkomstige toepassing zijn. Slechts voor de bepaling van hoogte en duur van de uitkering moeten genoemde bepalingen in acht worden genomen. Dat is alleen anders indien in de overeenkomst daarover andersluidende en verdergaande afspraken zijn gemaakt. Tussen eiser en verweerder zijn dergelijke afspraken niet gemaakt.
6.3 Eiser heeft allereerst gesteld dat verweerder hem onvolledig heeft geïnformeerd over zijn rechtspositie na ontslag en via de matrix buiten zijn medeweten uitvoeringsinstructies over zijn uitkering aan Loyalis heeft gegeven.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst maatgevend is voor de uitleg van de voor eiser geldende rechten en verplichtingen. De zogeheten matrix maakt naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel uit van de overeenkomst en behoort daarvan slechts een afgeleide te zijn.
Bij de totstandkoming van een overeenkomst als hier aan de orde dienen werkgever en werknemer zich, naar de wettelijke norm van artikel 125ter van de Ambtenarenwet, te gedragen als een goed werkgever en een goed werknemer. Beide partijen hebben belang bij het bereiken van overeenstemming over de inhoud van de overeenkomst, maar erkend moet worden dat de belangen van eiser en verweerder niet geheel parallel lopen. In zoverre draagt het overleg over de overeenkomst ook een element van onderhandelen in zich. De door partijen op voorhand voorziene mogelijkheid van een ontslag op andere gronden met een minimumbepaling ten aanzien van de uitkering geeft mede tot die karakterisering aanleiding.
Van de werkgever mag worden verlangd dat deze de werknemer in grote lijnen informeert over aard en inhoud van de beoogde regeling, zodat de werknemer een weloverwogen beslissing kan nemen over zijn medewerking daaraan.
Van een medewerker van het niveau van eiser mag anderzijds worden verwacht dat hij zich actief verdiept in zijn rechtspositie na ontslag en zich daarbij eventueel van deskundig advies of rechtsbijstand voorziet. Dit moet worden gezien als de logische consequentie van een mogelijk ontslag op andere gronden.
Door de rechtbank kan thans niet worden vastgesteld hoe partijen zich bij de voorbereiding van de overeenkomst ten opzichte van elkaar hebben gedragen.
Gesteld noch gebleken is evenwel dat eiser op de eerder aangegeven wijze invulling heeft gegeven aan zijn positie en zijn medewerking aan de overeenkomst afhankelijk heeft gesteld van bepaalde wensen/eisen ten aanzien van zijn rechtspositie na ontslag. Eerst na het bereiken van overeenstemming heeft eiser vragen gesteld aan verweerder over zijn rechten en verplichtingen in geval van een ontslag op andere gronden. Deze opstelling van eiser dient voor zijn rekening en risico te blijven.
6.4 De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat bij een ontslag op andere gronden in beginsel altijd een standaarduitkering conform de minimumbepaling wordt overeengekomen en dat afwijkingen van geldende wet- en regelgeving in de overeenkomst moeten zijn opgenomen. Bij dit laatste moet evenwel in het oog worden gehouden dat, hoewel in de stukken wordt gesproken van een WW/BWUMC-conforme uitkering, het hier niet gaat om een daadwerkelijke WW/BWUMC-uitkering, maar om een uitkering sui generis, die niet de WW en de BWUMC als juridische grondslag heeft, maar wel qua minimumhoogte en duur daarmee gelijke tred houdt. Laatstgenoemde bepalingen vormen derhalve in het kader van een uitkering sui generis geen geldend recht waarop uitzonderingen kunnen worden overeengekomen, maar zij moeten, indien gewenst, nadrukkelijk worden ingeroepen. Nu dit tussen partijen niet is gebeurd, gelden voor eiser geen arbeidsmarktverplichtingen. (In deze zelfde zin: Voorzieningenrechter CRvB,
27 september 2010, 10/3840 AW en 10/4176 AW-VV.)
6.4 Uit de overeenkomst blijkt dat partijen een situatie voor ogen heeft gestaan, waarin eiser zich via een outplacementtraject actief op de arbeidsmarkt zou bewegen. Verder is in de overeenkomst rekening gehouden met de mogelijkheid dat eiser op de ontslagdatum reeds een andere functie zou hebben verworven. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij naar een andere werkkring uitziet. Deze omstandigheden maken het voorgaande niet anders. Het ligt voor de hand dat eiser, in de geest van de overeenkomst, voortgaat met zijn inspanningen op de arbeidsmarkt. Verweerder kan deze echter niet afdwingen en het ontbreken daarvan niet sanctioneren. Voor het geval eiser inkomsten uit of in verband met arbeid gaat verwerven, bestaan afspraken over de wijze van verrekening (aftopping van het meerdere boven het salarisniveau van het laatste dienstverband bij het [ziekenhuis]). Deze afspraken, opgenomen in het bestreden besluit, vormen niet langer onderwerp van geschil.
6.5 Eiser heeft gesteld dat hij in het bestreden besluit voor het eerst kennis heeft genomen van de verlaging van zijn uitkering met ingang van 1 april 2012. Eiser doelt hiermee op de overgang van zijn aanspraken ter hoogte van de aanvullende uitkering gedurende de WW-periode naar aanspraken ter hoogte van de aansluitende uitkering na de WW-periode. Het primaire besluit is op dit punt inderdaad onjuist. In de bijlage bij het ontslagbesluit van
8 december 2008 is eiser door verweerder echter reeds over deze afbouw geïnformeerd. Hoewel minder expliciet geformuleerd, bevat die bijlage in essentie dezelfde informatie over de afbouw van de uitkering als het bestreden besluit. Gelet op de duur van eisers dienstverband bij verweerder had het eiser duidelijk behoren te zijn dat op hem deze lagere aansluitende uitkering van toepassing zou zijn.
Nu op dit punt tussen eiser en verweerder geen afwijking is overeengekomen, is de reguliere afbouw van de aan eiser toekomende uitkering met ingang van 1 april 2012 van overeenkomstige toepassing. Het beroep moet op dit punt ongegrond worden verklaard.
7.1 De pensioenopbouw van eiser is gebaseerd op het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP (verder: Reglement). In artikel 1.5, aanhef en onderdeel b, van het Reglement is bepaald dat onder ontslaguitkering wordt verstaan: elke andere periodieke uitkering, toegekend door een werkgever uit hoofde van onvrijwillige werkloosheid. De aan eiser toekomende uitkering valt onder deze begripsbepaling.
In artikel 2.5, onderdeel d, van het Reglement is bepaald dat de gewezen werknemers die recht hebben op een ontslaguitkering of een werkloosheidsuitkering, voor zolang dat recht is toegekend, maar niet langer dan tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij 62 jaar worden, deelnemers zijn.
In artikel 5.3, eerste lid, van het Reglement is bepaald dat de tijd gedurende welke de deelnemer recht heeft op een ontslaguitkering voor de helft meetelt.
7.2 Eiser heeft gesteld dat hij door verweerder nooit in kennis is gesteld van het feit dat de pensioenopbouw stopt bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar. Hij heeft in dit verband gewezen op de derde alinea van verweerders brief van 9 februari 2009.
7.3 De stellingen van eiser ten aanzien van de beperkte pensioenopbouw moeten worden bezien in het licht van de toepasselijke regelgeving: het Reglement. Dit maakt voor ontslagen deelnemers met een ontslag- of werkloosheidsuitkering een beperkte voortzetting van de pensioenopbouw mogelijk. Doordat partijen in aanvulling daarop geen nadere afspraken hebben gemaakt, geldt ook voor eiser de beperkte pensioenopbouw. In het primaire besluit van 20 maart 2009 is onder het kopje 'Pensioenopbouw' vermeld: "Gedurende de uitkeringsperiode loopt uw pensioenopbouw voor 50% door tot het bereiken van de 62-jarige leeftijd." De rechtbank leest daarin slechts de vaststelling dat eiser na ontslag als deelnemer in het ABP-pensioenfonds wordt beschouwd en voor de beperkte pensioenopbouw in aanmerking komt. Het gaat hier evenwel niet om een besluit van verweerder tot beperking van de pensioenopbouw; deze vloeit immers rechtstreeks uit het Reglement voort. Aan verweerder komt ten aanzien van de uitleg en toepassing van het Reglement geen enkele bevoegdheid toe. Eiser is met de aangehaalde passage slechts geïnformeerd over de aanspraken die hij na zijn ontslag aan het Reglement kon ontlenen. Het bezwaar van eiser, voor zover dat betrekking had op de pensioenopbouw, had daarom door verweerder niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
8. In het belang van een finale geschilbeslechting zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover het betreft de arbeidsmarktverplichtingen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het bestreden besluit.
9. De rechtbank ziet aanleiding in de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 966,--, waarbij op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 3 punten zijn toegekend voor het beroepschrift (1 punt) en voor het verschijnen ter zitting (2 punten), met een waarde per punt van € 322,--, en waarbij het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (factor 1).
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de arbeidsmarktverplichtingen en de pensioenopbouw;
vernietigt in zoverre het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar voor zover het betreft de arbeidsmarktverplichtingen gegrond;
herroept het primaire besluit voor zover het betreft de arbeidsmarktverplichtingen;
verklaart het bezwaar voor zover het betreft de pensioenopbouw niet-ontvankelijk;
bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het bestreden besluit;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,--, welk bedrag verweerder aan eiser moet vergoeden;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41,--, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier
mr.drs. C.M.A. Demetriadis.
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.