ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4562

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/35673 en 10/35671
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaalde asielaanvraag op basis van contra-expertise en taalanalyse

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 oktober 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoeker, geboren in 1991 en van Somalische nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen op basis van een taalanalyse waaruit bleek dat hij niet afkomstig was uit het zuiden van Somalië, zoals hij had verklaard. In zijn herhaalde aanvraag voegde verzoeker een contra-expertise toe van een anonieme contra-expert, maar de rechtbank oordeelde dat deze contra-expertise geen rechtens relevant novum vormde. De voorzieningenrechter stelde vast dat de contra-expertise niet voldeed aan de normen om als tegenbewijs te kunnen dienen, omdat de onafhankelijkheid en deskundigheid van de contra-expert in twijfel werden getrokken door de algemene bevindingen van Bureau Land en Taal (BLT). De rechtbank concludeerde dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigden. De eerdere afwijzing van de asielaanvraag bleef daarmee in stand, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en objectiviteit in taalanalyses en contra-expertise in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 10/35673 BEPTDN S7 en AWB 10/35671 BEPTDN S7
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 oktober 2010
inzake:
[...],
geboren 1991,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr. B. Werink, advocaat te Groningen,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 4 oktober 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij beroepschrift van 13 oktober 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 10/35671. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 13 oktober 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2010. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de algemene asielprocedure heeft kunnen afwijzen.
Artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Uit deze vaste jurisprudentie vloeit immers voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder op 17 juli 2008 een aanvraag heeft ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 23 februari 2010 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 25 augustus 2010, met zaaknummer 201002622/1/V1.
Daarmee is het besluit van 27 juli 2009 tot afwijzing van de aanvraag onherroepelijk geworden en is in rechte komen vast te staan dat verweerder verzoeker in redelijkheid het ontbreken van documenten heeft kunnen tegenwerpen en mede op basis van een rapport taalanalyse van 24 maart 2009 heeft kunnen concluderen tot ongeloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas. In het rapport taalanalyse is geconcludeerd dat verzoeker, anders dan zijn verklaring dat hij uit Mogadishu in het zuiden van Somalië komt, niet afkomstig is uit het zuiden van Somalië, maar uit het noordoosten van Somalië.
Verzoeker heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat op 14 juni 2010 een rapport van contra-expertise is uitgebracht. Volgens verzoeker blijkt uit dit rapport dat hij afkomstig is uit Mogadishu.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
De voorzieningenrechter dient allereerst te beoordelen of dat wat door verzoeker is aangevoerd en de door hem overgelegde documenten moeten worden beschouwd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit in de vorige asielprocedure van verzoeker dateert van 27 juli 2009, terwijl het rapport van contra-expertise eerst op 14 juni 2010 is uitgebracht. Zoals blijkt uit de eerdergenoemde uitspraak van 23 februari 2010 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, heeft deze rechtbank het resultaat van de contra-expertise niet willen afwachten. Uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010 blijkt voorts dat de Afdeling de contra-expertise niet bij de beoordeling van het hoger beroep heeft kunnen betrekken, omdat de rechtbank deze contra-expertise niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
Uit de dossierstukken blijkt dat verzoeker zowel in de fase van de besluitvorming als in beroep de nodige stappen heeft gezet om een contra-expertise te verkrijgen. Van langdurig stilzitten aan de zijde van verzoeker is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de contra-expertise van 14 juni 2010 een bewijsstuk is van al eerder door verzoeker gestelde feiten of omstandigheden, terwijl verzoeker dit bewijsstuk niet vóór het nemen van het eerdere besluit had kunnen en dus moeten overleggen.
Vervolgens staat ter beoordeling van de voorzieningenrechter de vraag of is uitgesloten dat de contra-expertise van 14 juni 2010 aan het eerdere besluit kan afdoen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder heeft aan het eerdere afwijzende besluit van 27 juli 2009 een rapport taalanalyse van 24 maart 2009 van Sprakab ten grondslag gelegd. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling is verweerder door het uitvoeren van deze taalanalyse verzoeker tegemoet gekomen aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op verzoeker rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken in het geval twijfel is gerezen aan - in casu - de gestelde plaats van herkomst.
Naar vaste rechtspraak (onder meer de Afdeling bij uitspraak van 19 mei 2009, LJN: BI5889) mag verweerder indien het rapport taalanalyse op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel uitgaan van de conclusies van het rapport, tenzij sprake is van concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid ervan te twijfelen.
Indien de vreemdeling van mening is dat de taalanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inhoudelijk gebrekkig is geweest of dat de conclusie van de analyse onjuist is, ligt het op zijn weg een contra-expertise te laten verrichten (zie onder meer de Afdeling bij uitspraak van 8 april 2004, LJN: AO8566). Een op verzoek van de vreemdeling verrichte taalanalyse dient, om als contra-expertise te kunnen dienen, op zorgvuldige wijze, met de nodige waarborgen omkleed, door een onafhankelijke deskundige te worden verricht. De aldus verkregen onderzoeksresultaten kunnen slechts als tegenbewijs worden aangemerkt, indien controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden (de Afdeling bij uitspraak van 27 september 2005, LJN: AU3740).
Verzoeker heeft een contra-expertise laten opstellen door een aan de Taalstudio verbonden deskundige. Op 14 juni 2010 is deze contra-expertise uitgebracht. Volgens verweerder heeft verzoeker met deze contra-expertise niet de twijfels over zijn herkomst kunnen wegnemen. Ter motivering van dit standpunt heeft verweerder aangevoerd dat geen gewicht kan worden gehecht aan de conclusies van een anonieme contra-expert. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat er bij deze specifieke contra-expert Somalisch redenen zijn om te twijfelen aan zijn objectiviteit en deskundigheid. In dat kader heeft verweerder verwezen naar de algemene bevindingen van het Bureau Land en Taal (BLT) van 9 februari 2010 ten aanzien van de anonieme contra-expert Somalisch, waarin dit uitgebreid en gemotiveerd met bronnen is aangegeven.
Ter aanvulling van de gronden heeft verzoeker op 19 oktober 2010 een brief overgelegd van De Taalstudio van 1 oktober 2010 en een - ongedateerde en niet ondertekende - brief van de anonieme contra-expert. Onder verwijzing naar die stukken heeft verzoeker het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Uit het rapport contra-expertise blijkt dat de contra-expert een academisch opgeleide linguïst is, gespecialiseerd in Somalische dialecten. Uit de brief van 15 juni 2010 van de Taalstudio blijkt dat de Taalstudio bekend is met de identiteit van de contra-expert en dat de kwalificaties van deze contra-expert voldoen aan de door de Guidelines gestelde standaard. Gelet daarop is de enkele omstandigheid dat de contra-expert anoniem is gebleven onvoldoende om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van de contra-expert. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2010 (LJN: BM2266).
De algemene bevindingen van het BLT van 9 februari 2010 ten aanzien van de anonieme contra-expert Somalisch geven naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter wel een reden tot twijfel aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van deze specifieke anonieme contra-expert Somalisch. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het BLT in de algemene bevindingen van 9 februari 2010 uitgebreid heeft gemotiveerd en geadstrueerd waarom er reden is tot twijfel en waarom deze bevindingen betrekking hebben op juist deze anonieme contra-expert Somalisch. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de algemene bevindingen van het BLT daarmee voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de opsteller van de contra-expertise niet over de juiste kennis en deskundigheid beschikt.
Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het rapport contra-expertise van 14 juni 2010 niet voldoet aan de normen om als tegenbewijs te kunnen dienen, zodat verzoeker met de contra-expertise geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de door verweerder in de voorgaande procedure verrichte taalanalyse van 24 maart 2009.
De door verzoeker ingebrachte brieven van de Taalstudio en de anonieme contra-expert doen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de conclusie dat de contra-expertise van 14 juni 2010 geen rechtens relevant novum vormt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in deze brieven wordt gereageerd op de algemene bevindingen van het BLT van 9 februari 2010 en dat daaruit blijkt dat De Taalstudio en de anonieme contra-expert van mening blijven verschillen met verweerder. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee echter niet de ontstane twijfel aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van deze specifieke anonieme contra-expert Somalisch weggenomen.
De voorzieningenrechter is gelet op al het voorgaande van oordeel dat verzoeker met de contra-expertise van 14 juni 2010 geen feit of omstandigheid heeft aangevoerd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de aanvraag heeft af kunnen wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Daarom heeft verweerder de aanvraag terecht in het kader van de algemene asielprocedure afgewezen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 10/35673 af;
-verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 10/35671, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, bijgestaan door
mr. C.F.E. Post, griffier.
mr. C.F.E. Post mr. C.M.M. Oostdam
In het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Awb en artikel 85 van de Vw 2000.
Afschrift verzonden op: