Parketnummer 09/754036-08
Datum uitspraak: 19 november 2010
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 januari 2009, 26 maart 2009, 20 januari 2010, 15 februari 2010, 1 november 2010, 2 november 2010 en 5 november 2010.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. J.J. Beliën heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1A, 1B primair en 1C ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uur, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting – dat
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp, en/of te Nieuw-Vennep en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of te [woonplaats], althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- meermalen/eenmaal (telkens) van een voorwerp, te weten een of meerdere contant(e) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, en/of
- meermalen/eenmaal (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een of meerdere contant(e) geldbedrag(en) is en/of wie dit/deze geldbedrag(en) voorhanden heeft en/of
- meermalen/eenmaal (telkens) een voorwerp, te weten meerdere/een geldbedrag(en), verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemde geldbedrag(en), gebruik gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (telkens) een of meerdere contant(e) geldbedrag(en) (op 18 februari 2006, 14.700,-; 20 februari 2006, 6.000,-; 6 maart 2006, 6.000,-; 8 april 2006, 14.000,-; tussen 8 april en 24 april, 20.000,-: 24 april 2006, 5.300,-: 8 mei 2006, 14.000,- en 23 juni, 10.000,- - contante betalingen voor een boot) direct of indirect (onder meer middels (een) zogenaamde loan back constructie(s)) geïnvesteerd in en/of besteed aan (bedrijfs)panden, waaronder het/de pand(en):
- [pand 1]; en/of
- [pand 2]; en/of
- [pand 3]; en/of
- [pand 4]; en/of
- [pand 5]; en/of
- [pand 6]; en/of
- [pand 7].
en/of geïnvesteerd in en/of besteed aan een of meer (andere) goederen, waaronder:
en/of laten investeren in en/of laten besteden aan bovenstaande panden en/of goederen. terwijl hij, verdachte, en/of die ander(en) (telkens) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het voorwerp wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat het (een) - onmiddellijk of middellijk- van misdrijf afkomstige voorwerp(en) betrof(fen); voorhanden heeft en/of
hij in of omstreeks de periode van 1januari 2004 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp en/of te Nieuw-Vennep en/of te Den Haag en/of te Dordrecht en/of te Noordwijk, althans in Nederland en/of te [woonplaats], althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een bezwaarschrift gericht aan de Belastingdienst, zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst door opzettelijk dit bezwaarschrift te voorzien van het briefhoofd van [accountants- en belastingadviseurskantoor], althans de correspondentie af te (laten) drukken op briefpapier van [accountants- en belastingadviseurskantoor], zulks met het oogmerk om dat aldus valselijk opgemaakte bezwaarschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp en/of te Nieuw-Vennep en/of te Den Haag en/of te Dordrecht en/of te Noordwijk, althans in Nederland en/of te [woonplaats], althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk een vals merk heeft afgeleverd en/of uitgedeeld,
immers, heeft hij een bezwaarschrift gericht aan de Belastingdienst ingediend of laten indienen voor en/of namens [X] op briefpapier (met daarop het merk) van [accountants- en belastingadviseurskantoor], terwijl die [X] geen klant van [accountants- en belastingadviseurskantoor] was
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008, te
Leiden en/of te Leiderdorp en/of te Nieuw-Vennep en/of te Den Haag en/of te
Dordrecht en/of te Noordwijk, althans in Nederland en/of te [woonplaats],
althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst
bezwaarschrift, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig
feit te dienen, - als ware dat geschrift echt en onvervalst - bestaande dat
gebruikmaken hierin dat verdachte voornoemde bezwaarschrift heeft toegestuurd,
althans doen toesturen, aan de Belastingdienst teneinde een belastingaanslag
te verlagen, en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat dit
bezwaarschrift was voorzien van het briefhoofd van [accountants- en belastingadviseurskantoor]
en/of was afgedrukt op het briefpapier van [accountants- en belastingadviseurskantoor].
[z-criminele organisatie]
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008, te
Leiden en/of (een) andere plaats(en) in Nederland en/of te [woonplaats],
althans in België, heeft deelgenomen aan een organisatie (bestaande uit onder
meer de [bedrijf] B.V. en/of [bedrijf] N.V. en/of [bedrijf] N.V.
en/of [X] Holding B.V. en/of [X] en/of [D] en/of
[Y] en/of [E] en/of [W] en/of [A])
die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven namelijk het meermalen/eenmaal
(telkens) verkopen en/of vervoeren en/of bewerken en/of aanwezig hebben van
(handels)hoeveelhe(i)d(en) hennep, althans middelen van lijst II van de
Opiumwet en/of het witwassen van (daarmee verdiende) gelden.
Ambtshalve beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding onder 1A.
De tenlastelegging onder 1A vangt aan met een op art. 420ter juncto art. 420bis aanhef en onder b van het Wetboek van Strafrecht toegesneden, deels kwalificatieve, deels feitelijke omschrijving, waarin verdachte het medeplegen van gewoontewitwassen verweten wordt. Na het woord ‘terwijl’ in de laatste alinea van die tenlastelegging volgt echter een nadere uitwerking, inhoudende dat verdachte en/of zijn mededader(s) telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het voorwerp, dat wil zeggen de witgewassen geldbedragen, geweten zouden hebben althans redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstige voorwerpen betrof. Deze zinsnede ziet echter op een ander strafrechtelijk verwijt – te weten (het medeplegen van) opzet- dan wel schuldheling – dan het medeplegen van (gewoonte)witwassen. Dit maakt de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig. Om die reden voldoet de tenlastelegging niet aan de eisen die art. 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt en moet de genoemde dagvaarding onder 1A in haar geheel nietig worden verklaard. Partiële nietigverklaring is immers in het geval van innerlijke tegenstrijdigheid onmogelijk; dit zou een grondslagverlating opleveren.
Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat de tenlastelegging onder 1A eindigt met de woorden ‘voorhanden heeft en/of’’. Deze woorden staan verder in geen verband met de overige tekst van de tenlastelegging en zijn om die reden onbegrijpelijk. Ook voor zover het deze woorden betreft is de dagvaarding dus nietig.
Verweer met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding onder 1B en 1C.
Deze feiten zien – kort en feitelijk weergegeven – op het door verdachte ten behoeve van [X] indienen van een bezwaarschrift bij de Belastingdienst, op papier dat is voorzien van het briefhoofd van [accountants- en belastingadviseurskantoor] (hierna: [kantoor]; een kantoor van accountants, financiële en belastingadviseurs). Verdachte was ten tijde van de hierna te noemen feiten als fiscalist verbonden aan [kantoor]. [X] was op dat moment geen (betalende) cliënt van [kantoor].
Onder 1 B primair en subsidiair luidt het verwijt van het Openbaar Ministerie dat verdachte daarmee dat bezwaarschrift heeft vervalst als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr, althans dat hij daarmee opzettelijk een vals merk heeft afgeleverd en/of uitgedeeld als bedoeld in art. 337 lid 1 sub a Sr. Daarnaast luidt het verwijt dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van dat geschrift als bedoeld in art. 225 lid 2 Sr.
De door de verdediging opgeworpen vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of de hiervoor genoemde tenlastelegging onder 1 B primair en subsidiair aan nietigheid lijdt.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gesteld dat de tenlastelegging onder 1 B primair en subsidiair ziet op de omstandigheid dat verdachte daarmee – in strijd met de waarheid – mede namens het kantoor [kantoor] bezwaar zou hebben gemaakt bij de Belastingdienst en/of dat de verdachte daarmee – in strijd met de waarheid – de suggestie heeft gewekt dat [X] een cliënt zou zijn van [kantoor]. In de tenlastelegging onder 1 B primair heeft de officier van justitie dit neergelegd in de bewoordingen “door opzettelijk dit bezwaarschrift te voorzien van het briefhoofd van [accountants- en belastingadviseurskantoor]”. In de tenlastelegging onder 1 B subsidiair heeft de officier van justitie dit tot uiting doen komen in de aldaar gebezigde bewoordingen “immers heeft hij een bezwaarschrift gericht aan de Belastingdienst ingediend of laten indienen voor en/of namens [X] op briefpapier (met daarop het merk) van [accountants- en belastingadviseurskantoor] terwijl die [X] geen klant van [accountants- en belastingadviseurskantoor] was”.
De verdediging heeft betoogd dat het onder 1 B primair en subsidiair tenlastegelegde aan nietigheid lijdt bij gebrek aan een voldoende feitelijke omschrijving waaruit kan worden afgeleid dat daarmee sprake is geweest van enige materiële en/of intellectuele valsheid.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Het onder 1 B primair en subsidiair tenlastegelegde voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan in art. 261 Sv gestelde eisen. De dagvaarding is noch onduidelijk, noch innerlijk tegenstrijdig, noch onbegrijpelijk, zoals door de verdediging is gesteld. Voldoende duidelijk is volgens de rechtbank tegen welke verwijten de verdachte zich heeft te verdedigen en blijkens het verhandelde ter terechtzitting is dit ook voor de verdachte en de verdediging voldoende duidelijk geweest. De door de verdediging gestelde omstandigheid dat duidelijk moge zijn dat het voorzien van het briefhoofd op het papier van [kantoor] “op zich nog geen ‘valselijk opmaken’ vormt”, maakt dit niet anders, nu dit aan de helderheid van de in de tenlastelegging neergelegde verwijten niet afdoet. Die omstandigheid behelst veeleer een bewijsvraag, welke hierna zal worden beantwoord.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, althans bewijsuitsluiting wegens het optreden van functionarissen in de opsporing die niet tot politiediensten kunnen worden gerekend.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat sprake is geweest van de onwettige inzet en optreden van functionarissen van de Belastingdienst en ING in dit strafrechtelijk onderzoek nu deze personen geen onderdeel uitmaakten van enige politiedienst. Derhalve is, zo is betoogd, sprake van een schending van de onschuldpresumptie en het nemo tenetur-beginsel als bedoeld in art. 6 EVRM. De verdediging stelt in dit verband, met verwijzing naar de tapaanvraag van 31 juli 2007, a) dat de Belastingdienst “alleen op instructie van de politie vanaf medio 2007 ging trachten om de ‘druk’ op [Y]) op te voeren” via de aankondiging van een boekenonderzoek door de Belastingdienst. De verdediging stelt in dit verband voorts b) dat de ING uitsluitend op verzoek van de recherche medio oktober 2008 aangifte heeft gedaan en daarmee als “opsporingsmiddel” voor de recherche heeft gefungeerd.
De Officier van Justitie heeft – in de kern beschouwd – de stelling ingenomen a) dat de Belastingdienst door het Openbaar Ministerie niet is aangestuurd; de Belastingdienst heeft evenbedoeld onderzoek geheel zelf geïnitieerd, aldus de Officier van Justitie. Voorts heeft de Officier van Justitie aangevoerd b) dat het gebruikelijk is dat een instelling als een bank wordt verzocht om aangifte te doen van enig strafbaar feit indien daaraan een redelijk vermoeden van schuld ten grondslag ligt.
De rechtbank stelt ten aanzien van de feiten, voor zover van belang voor de beoordeling van het verweer, het volgende vast.
ad a)
Uit het methodiekendossier van verdachte [Y] (proces-verbaal van politie d.d. 22 november 2008) kan – voor zover van belang – worden opgemaakt dat de Officier van Justitie
- op 12 februari 2007 ex artikel 126nd Sv een vordering verstrekking historische gegevens heeft gedaan bij de Belastingdienst te Leiden;
- op 24 juni 2008 en 8 juni 2008 eenzelfde aanvraag heeft gedaan bij de ING Bank te Leiden;
- op 19 juni 2007 een aanvang heeft gemaakt met het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte, na een daartoe strekkende vordering d.d. 15 juni 2007 en een afgegeven machtiging door de rechter-commissaris d.d. 19 juni 2007.
De aanvraag tot het tappen van verdachte [Y] van 31 juli 2007 houdt het volgende in:
“Via de afdeling Financieel Economische Recherche van de politie Hollands Midden kwam naar voren dat de Belastingdienst momenteel een onderzoek in gaat stellen naar de verdachte [Y]. Hierbij wordt de druk op [Y] geleidelijk aan opgevoerd door de Belastingdienst. Middels een tap op de telefoonlijn van [Y] wordt getracht inzicht te verkrijgen op de aankoop en het bezit van kostbare roerende goederen en onroerende goederen en inzicht te verkrijgen op de wijze van financiering van deze goederen. Mogelijk gaat de actie van de Belastingdienst een reactie geven van [Y]. Voor het onderzoeksteam is het derhalve noodzakelijk om kennis te nemen van de inhoud van de telecommunicatie teneinde contacten en bewegingen van de verdachte vast te kunnen stellen en bewijs te vergaren tegen de verdachte [Y]”.
Een bij het methodiekendossier (bij de aanvraag bevel 126m Sv gevoegd proces-verbaal van politie van 9 april 2008) van verdachte [verdachte] gevoegd tapgesprek d.d. 22-01-08, 21:02:57 uur, tussen [X] en [verdachte], houdt onder meer in dat de Inspecteur heeft gezegd dat ook een “boekcontrole” zou gaan plaatsvinden, waarna verdachte [verdachte] “zegt te gaan vragen waar ze het boekenonderzoek willen gaan doen of bij [X] of bij de Holding”.
ad b)
Bij brief van de ING aan de regiopolitie Hollands Midden d.d. 16 november 2008 heeft de heer [getuige], onderzoeker bancaire criminaliteit bij de ING, aangifte gedaan ter zake van “vermoedelijke valsheid in geschrifte c.q. poging oplichting” door verdachte [Y]. Deze brief houdt onder meer het volgende in: “Medio oktober 2008 verzocht de recherche Leiderdorp aan Veiligheidszaken om namens NNFD (de rechtbank begrijpt: Nationale Nederlanden Financiële Diensten B.V.) aangifte te doen ter zake valsheid in geschrifte c.q. poging tot oplichting aangezien uit onderzoek en verhoren was gebleken dat men had getracht onder valse voorwendselen een hypothecaire geldlening te krijgen bij NNFD ad € 830.000,--”.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris d.d. 5 oktober 2010 heeft deze aldaar verklaard dat de directe aanleiding tot het doen van aangifte op 16 november 2008 werd gevormd door het concrete verzoek daartoe van de politie.
De rechtbank overweegt omtrent het verweer als volgt.
ad a)
De inhoud van de tapaanvraag jegens verdachte [Y] van 31 juli 2007, waarop het verweer is gegrond, is mede gelet op de resterende inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting voor geen andere uitleg vatbaar dan dat de Belastingdienst, naar aanleiding van het strafvorderlijk optreden van de politie en het Openbaar Ministerie, vervolgens uit eigen beweging een klaarblijkelijk fiscaal onderzoek is gaan instellen jegens de verdachte [Y], waarbij de Belastingdienst de intentie heeft gehad om de druk op verdachte [Y] geleidelijk aan op te voeren. De reactie van de Officier van Justitie bij repliek dient eveneens in dit kader te worden gezien en kan slechts als een bevestiging worden beschouwd van evengenoemd oordeel van de rechtbank. Voor een zelfstandige toetsing van de juistheid of begrijpelijkheid van de hiervoor genoemde beslissing van de Belastingdienst, zoals door de verdediging wordt voorgestaan, is in het kader van deze strafzaak geen plaats, zodat de rechtbank voorbij zal gaan aan de conclusies die de verdediging aan die zelfstandige beslissing van de Belastingdienst verbindt. Het verweer dat de Belastingdienst “alleen op instructie van de politie vanaf medio 2007” een boekenonderzoek is gaan instellen, althans als “opsporingsmiddel” van het Openbaar Ministerie is gaan fungeren, is derhalve niet aannemelijk geworden en behoeft geen verdere bespreking nu dit verweer feitelijke grondslag mist. Dat en in hoeverre de verdachte door een en ander in zijn strafvorderlijke en/of verdedigingsbelangen zou kunnen worden geacht te zijn geschaad, vermag de rechtbank ook overigens niet in te zien.
ad b)
Geen rechtsregel - in het bijzonder niet art. 161 Sv noch art. 163 Sv - staat eraan in de weg dat een potentieel slachtoffer van een strafbaar feit op verzoek van de politie aangifte doet van dat vermoedelijk gepleegde feit, ook niet indien dat potentiële slachtoffer een bank betreft en/of een andere financiële instelling. Dat de ING daarmee - klaarblijkelijk zonder meer - als “opsporingsmiddel” voor de recherche heeft gefungeerd vermag de rechtbank niet in te zien. Terzijde merkt de rechtbank in dit verband nog op dat bovendien niet valt in te zien in welke verdedigingsbelangen de verdachte met die aangifte zou zijn geschaad nu de ING aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrift c.q. poging tot oplichting met betrekking tot de aanvraag van een hypotheek van € 830.000,--, welke feiten beide niet op de tenlastelegging van de verdachte voorkomen.
Het verweer wordt derhalve verworpen in al zijn onderdelen.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, althans bewijsuitsluiting wegens ongenoegzame grondslag van de verdenking en misleiding van de rechter-commissaris.
De verdediging heeft in dit verband met name aangevoerd dat in Ambtshandeling 59 feiten verkeerd zijn weergegeven, op onjuiste – voor verdachte nadelige – wijze zijn geïnterpreteerd en ontlastende feiten bewust zijn weggelaten. Zij heeft daaraan als gewenst rechtsgevolg niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, subsidiair bewijsuitsluiting verbonden.
Ambtshandeling 59 betreft een door verbalisant [verbalisant] op 29 februari 2008 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen omtrent de betrokkenheid van verdachte [verdachte] bij vermoedelijk strafbare gedragingen van [X] en [Y]. Het proces-verbaal bestaat uit een aantal onderdelen. Daarin is telkens aan de hand van verkort weergegeven tapgesprekken (de volledige uitwerkingen zijn als bijlage bij het verbaal gevoegd) een als zodanig gekenmerkte samenvatting van de hand van de verbalisant gegeven onder de kopjes ‘fiscale aangelegenheden’, ‘onroerend goed in Spanje’, ‘onroerend goed in Nederland’, ‘overige zakelijke handelingen’ en ‘persoonlijke contacten’. Ten slotte volgt een algemene samenvatting (‘resumé’).
Het moet verdachte worden nagegeven dat de samenvattingen en het resumé in Ambtshandeling 59 voor een aanzienlijk gedeelte tendentieus en eenzijdig zijn opgesteld, waarbij de verbalisant er hier en daar op uit lijkt te zijn geweest om de voor verdachte meest ongunstige uitleg aan de tapgesprekken te geven. In zoverre mag van processen-verbaal van opsporingsambtenaren iets anders verwacht worden. Van vervalsingen, zoals verdachte bij herhaling heeft gesteld, is de rechtbank niet gebleken. De vaststelling dat het stuk Ambtshandeling 59 een eenzijdige voorstelling van zaken geeft, kan echter niet leiden tot het oordeel dat dit enig strafvorderlijk gevolg ten gunste van verdachte zou dienen te hebben, zoals door de verdediging is bepleit. Immers, Ambtshandeling 59 heeft niet rechtstreeks gediend als onderliggend stuk voor de inzet van dwangmiddelen tegen verdachte en evenmin heeft het een rol gespeeld bij diens voorgeleiding aan de rechter-commissaris. Voor zover de conclusies uit het stuk zijn ‘geleend’ ter onderbouwing van het rechtshulpverzoek aan de Belgische autoriteiten met betrekking tot de doorzoeking van de woning van verdachte geldt dat dit rogatoire verzoek reeds is getoetst door de rechter-commissaris, die de beslissing tot doorzoeking heeft genomen. Op grond daarvan komt de rechtbank nog slechts een beperkte toetsingsmogelijkheid toe, inhoudende of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Die toetsing valt in positieve zin uit. Nu de doorzoeking overigens geen (belastend) bewijsmateriaal heeft opgeleverd, valt reeds daarom niet aan bewijsuitsluiting te denken.
Voor zover Ambtshandeling 59 conclusies van de verbalisant inhoudt, is op voorhand al duidelijk dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Om deze reden is verdachte door het opmaken van het proces-verbaal niet in enig rechtens relevant belang geschaad, zodat enige sanctie in de vorm van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting niet aan de orde kan zijn.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens onvolledigheid / bewuste onjuistheid van het dossier.
Onder dit tussenkopje wordt gewezen op ‘de onherstelbare onvolledigheid en kennelijk bewuste onjuistheid van het dossier en daarmee de schending van het recht van cliënten [te weten verdachte [verdachte] en medeverdachte [Y]] op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM’. Vervolgens wordt ‘een voorbeeld van een fundamentele misrepresentatie’ gegeven, die betrekking zou hebben op verdachtes bemoeienis met enkele direct of indirect aan medeverdachte [X] gelieerde rechtspersonen.
Voor een beroep op art. 359a Sv dient duidelijk en gemotiveerd te worden aangegeven waarom een of meer van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren, dienen te leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg, in dit geval dat van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Aan deze vereisten voldoet het verweer niet, in aanmerking genomen dat, voor zover daarbij niet reeds uit het oog is verloren dat in dit verband slechts van belang zijn vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek inzake de aan de verdachte tenlastegelegde feiten welke verzuimen niet zijn hersteld, en voor zover niet is verzuimd te stellen dat en zo ja welk nadeel de verdachte heeft ondervonden van genoemde vormverzuimen, niet is gesteld en uit hetgeen is aangevoerd ook niet kan volgen dat hier sprake zou kunnen zijn van een of meer ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het verweer faalt dus.
Voor de subsidiair bepleite bewijsuitsluiting is al evenmin aanleiding. Een beroep op bewijsuitsluiting is alleen relevant indien door het gestelde verzuim bewijsmateriaal is verkregen dat tot het bewijs is gebezigd. De verdediging heeft niet aangegeven welk materiaal door de gestelde onrechtmatigheden zou zijn verkregen, reden waarom het verweer faalt.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in art. 6 EVRM.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel op grond van een willekeurige vervolging. De financiële instellingen, en met name de ING, hebben in strijd met de regelgeving meegewerkt aan de financiering en het witwassen van criminele gelden op grond van artikel 420bis Sr, zo is aangevoerd. Nu het Openbaar Ministerie deze financiële instellingen - in tegenstelling tot de verdachte - niet als verdachte aangemerkt en vervolgd heeft, heeft het Openbaar Ministerie deze beginselen jegens verdachte geschonden en moet het niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 167, eerste lid, Sv komt aan het Openbaar Ministerie een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toe om na een onderzoek vervolging tegen een verdachte in te stellen. Op grond van artikel 167, tweede lid, Sv kan de officier van justitie afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend. De bevoegdheid van artikel 167 Sv vindt zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel.
Daargelaten of hetgeen door de verdediging ten aanzien van de financiële instellingen gesteld is, juist is, leidt de enkele omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel en willekeur en derhalve niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte (HR 16 april 1996, LJN AD2525, r.o. 7.7).
Reeds hierom verwerpt de rechtbank het gevoerde verweer.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens weigering een bevel van de rechtbank uit te voeren.
De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie het ter terechtzitting van 15 februari 2010 gegeven bevel van de rechtbank tot het voegen van de belastingstukken inzake [X] en [Y] aan het dossier heeft genegeerd. Door de verdediging is aangevoerd dat niet de gehele belastingdossiers zijn verstrekt; ook alle correspondentie tussen de Belastingdienst en het onderzoeksteam, de stukken betrekking hebbende op [naam] B.V. en [C] en bescheiden die betrekking hebben op de aansturing van de Belastingdienst door het onderzoeksteam hadden door het Openbaar Ministerie bij de stukken gevoegd moeten worden. Het feit dat dit niet geschied is, zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Bij brief van 12 februari 2010 heeft de toenmalige raadsvrouwe van verdachte, mr. A. Sennef, de rechtbank verzocht om de belastingbescheiden en correspondentie die door of namens [X] en [Y] privé en zakelijk waren ingediend bij de Belastingdienst en die de politie bij de Belastingdienst heeft opgevraagd, in het dossier te voegen. Op de terechtzitting van 15 februari 2010 heeft de rechtbank bepaald dat de belastingstukken van het jaar 2003 tot en met 2008 inzake [X] en [Y] zowel zakelijk als privé door de Officier van Justitie aan het dossier dienden te worden toegevoegd. De rechtbank merkt daarbij op dat deze opdracht moet worden gelezen in het licht van het (beperkte) verzoek van de toenmalige raadsvrouwe. Dit blijkt eveneens uit het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2010.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 1 november 2010 gesteld en herhaald dat hij alle belastingstukken die in het bezit waren van het Openbaar Ministerie inmiddels aan de verdediging heeft verstrekt.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de officier van justitie aan de opdracht van de rechtbank heeft voldaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie althans bewijsuitsluiting met het oog op (negatieve) publicaties over verdachte in de Telegraaf en het Financieel Dagblad.
Door de verdediging is aangevoerd dat de onschuldpresumptie ten aanzien van de verdachte is geschonden, en dat afbreuk is gedaan aan diens recht op een eerlijk en onbevooroordeeld proces, beide ex art. 6 EVRM, gelet op het “doen en laten publiceren” van zeer grievende en onware berichten over verdachte omtrent diens strafbare betrokkenheid bij de zaak van de hoofd- en medeverdachte [X]. De verdediging stelt zich in dit verband op het standpunt dat de officier van justitie niet alleen de bron is geweest van de niet juiste informatie, maar dat de officier van justitie deze onjuistheid ook heeft laten bestaan en voortduren. Ter terechtzitting van 2 november 2010 heeft de raadsman van de verdachte een afschrift van de gewraakte publicaties overgelegd waarin over de verdachte wordt gesproken - onder meer - als iemand die ‘witwasservice’ zou verlenen aan een select groepje vermogende klanten van [kantoor] en die correspondentie op briefpapier van [kantoor] zou hebben vervalst om ‘belastingontduiking’ mogelijk te maken.
De officier van justitie is van mening dat de inhoud van de publicaties, waarvan hij deels uitdrukkelijk afstand neemt, niet voor rekening van het Openbaar Ministerie en/of diens woordvoerder dient te komen, maar voor die van de individuele journalisten van wier hand deze publicaties afkomstig zijn.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
In het algemeen wordt in verband met het juridisch kader van het gevoerde verweer als volgt overwogen.
- In zijn overzichtsarrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, met betrekking tot de toepassing van art. 359a Sv heeft de Hoge Raad het volgende overwogen met betrekking tot de inhoud van het begrip vormverzuimen in dat artikel. De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
- Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM niet alleen door de rechter kan worden geschonden, maar ook door andere publieke autoriteiten. Dit volgt uit de door de raadsvrouw aangehaalde beslissing EHRM 10 februari 1995, LJN AD4436, Allenet de Ribemont versus Frankrijk.
De rechtbank stelt daarnaast voorop dat zij het betreurt dat (deels) onnodig grievende en bovenal onjuiste informatie over verdachte in de genoemde publicaties het licht heeft gezien, waardoor de verdachte nodeloos in een positie is gebracht waarin hij zich jegens derden - onder wie zijn werkgever - diende te verdedigen. De rechtbank realiseert zich terdege dat het een zware opgave is om zich in die positie op een goede en effectieve manier te verweren tegen de (voor)oordelen die uit die publicaties kunnen ontstaan.
De stelling die de verdediging heeft opgeworpen, te weten dat de gewraakte publicaties voor rekening van het Openbaar Ministerie dienen te komen, beoordeelt de rechtbank als volgt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting bij verschillende gelegenheden gesteld dat niet hij degene is geweest die informatie over de verdachte naar buiten heeft gebracht en dat hij in deze zaak hooguit contact heeft gehad met de persvoorlichtster van het Openbaar Ministerie mevrouw [persvoorlichtster], die op haar beurt mondelinge contacten met de pers heeft onderhouden, alsmede dat de enige informatie die op schrift naar buiten wordt gebracht (twee weken voorafgaande aan een pro forma zitting) in alle gevallen afkomstig is van de rechtbank via het in de perskamer ter inzage leggen van de dagvaardingen. De officier van justitie heeft in dit verband verder naar voren gebracht dat de persvoorlichtster geen onjuiste of verdachtes privacy schendende informatie aan derden heeft verschaft, en dat de eventuele conclusies en overige bevindingen die journalisten aan die informatie verbinden op hun eigen conto dienen te komen, en niet voor rekening van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging om de persvoorlichtster van het Openbaar Ministerie als getuige door de rechter-commissaris te doen horen toegewezen. In dat verhoor heeft de persvoorlichtster (onder 3) naar voren gebracht dat de enige (mondelinge) informatie die zij in deze zaak aan leden van de pers heeft verschaft informatie betrof rond het feit dat de zaak nog lopende was, er nog getuigen zouden moeten worden gehoord door de rechter-commissaris, verdachte nog steeds als verdachte gold in deze zaak, de inhoud van de feiten die op verdachtes tenlastelegging stonden vermeld, alsmede meer in het bijzonder dat verdachte ervan werd verdacht briefpapier van [kantoor] te hebben gebruikt. De persvoorlichtster heeft uitdrukkelijk gesteld niet aan de leden van de pers te hebben medegedeeld waar de verdachte werkzaam was en wat diens functie (op dat moment) behelsde. Na de publicatie in de Telegraaf heeft de persvoorlichtster, zo verklaarde zij voorts (onder 4) bij de rechter-commissaris, uit eigen beweging contact opgenomen met de woordvoerder van [kantoor]. Bij die gelegenheid zou zij aan die woordvoerder hebben gezegd niet te hebben bevestigd jegens de leden van de pers dat verdachte bij [kantoor] werkzaam was. Daarop deelde de woordvoerder van [kantoor] haar mede “dat zij dat zelf al hadden bevestigd”. Bovendien heeft de persvoorlichtster bij de rechter-commissaris (onder 4, p. 2) verklaard dat zij in deze zaak geen enkel - naar de rechtbank begrijpt: functioneel - contact met de politie heeft gehad. Tot slot heeft de persvoorlichter aldaar verklaard (onder 13, p. 4) dat zij schrok van hetgeen zij de volgende dag omtrent de verdachte in de krant las (de rechtbank begrijpt: het door de verdediging gewraakte artikel in de Telegraaf), omdat daarin verdachte met naam en toenaam stond vermeld, evenals het bedrijf waar hij werkzaam was en de functie die hij daar vervulde, welke ervaring deze getuige als “heftig” heeft beschreven.
De rechtbank heeft op basis van de haar ter beschikking staande gegevens geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van de officier van justitie, noch aan die van de persvoorlichtster van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is op grond van wat in dit verband is komen vast te staan van oordeel dat het Openbaar Ministerie zorgvuldigheid heeft betracht in zijn relatie tot de pers en dat de gewraakte bewoordingen in de hiervoor genoemde publicaties niet het gevolg zijn geweest van informatie of van enige andere sturing van de zijde van het Openbaar Ministerie. Van het “doen en laten publiceren” van de betreffende onjuiste berichten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie nadien niet in het openbaar uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de inhoud van de perspublicaties, waarvoor de verdediging en de verdachte bij herhaling hebben gepleit, maakt dit niet anders. Overigens geldt het volgende. De gewraakte perspublicaties hebben geen onderdeel uitgemaakt van het in art. 132 Sv bedoelde voorbereidend onderzoek, zodat van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv niet kan worden gesproken (vgl. HR 1 februari 2005, LJN AP4584: vuurwerkramp Enschede).
Op grond van het vorenoverwogene, en voorts in aanmerking genomen dat de schrijvende journalistiek in ons land geen onderdeel uitmaakt van een public authority als door het EHRM bedoeld (EHRM 10 februari 1995, LJN AD4436, Allenet de Ribemont versus Frankrijk), is de rechtbank daarnaast van oordeel dat van een schending van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM te dezen evenmin sprake is.
Terzijde merkt de rechtbank nog op dat voor de in het verweer besloten liggende kennelijke veronderstelling dat de strekking van de gewraakte onderdelen in de perspublicaties zodanig zijn geweest dat daarvan enige invloed op verdachtes berechting zou kunnen zijn dan wel is uitgegaan noch door de verdediging, noch door de verdachte is onderbouwd, terwijl dit ook overigens niet is gebleken.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer in al zijn onderdelen.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden en dat om die reden het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden kunnen gelden: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman of –vrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat die termijn in onderhavige zaak is gaan lopen op 15 april 2008, de dag waarop er een doorzoeking op het kantoor van de verdachte heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt dat de zaak als ingewikkeld kan worden aangemerkt, gezien de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten. Daarnaast zijn er verzoeken door de verdediging gedaan die hebben geleid tot vertraging in de afdoening van de zaak. De (tweede) raadsman van verdachte heeft enkele weken voor de terechtzitting op 20 januari 2010 de verdediging neergelegd. Op de terechtzitting van 20 januari 2010 heeft de nieuwe door de rechtbank aan de verdachte toegevoegde raadsvrouwe mr. A. Sennef verzocht om aanhouding van de inhoudelijke behandeling van de zaak omdat zij pas op 15 januari 2010 over een deel van de processtukken beschikte. Op 15 februari 2010 is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden.
Nu in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat overschrijding van de redelijke termijn sedert het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, LJN BD2578, r.o. 3.5.1, in geen enkel geval leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar hooguit kan leiden tot strafvermindering.
De preliminaire verweren van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 20 januari 2010 een aantal preliminaire verweren gevoerd, die de rechtbank bij tussenvonnis van die dag deels heeft verworpen en deels als ontijdig opgeworpen heeft beoordeeld. Deze laatste verweren konden namelijk niet worden beoordeeld zonder onderzoek van de zaak zelve als bedoeld in art. 283 lid 1 Sv. De rechtbank komt derhalve thans bij eindvonnis toe aan de beoordeling van het aangevoerde.
Voor zover de verdachte verweren heeft gevoerd ten aanzien van de nietigheid van de dagvaarding met betrekking tot feit 1A, 1B en 1C alsmede feit 2 dient te worden opgemerkt dat de verweren in essentie niet de nietigheid van de dagvaarding raken, maar gewone bewijsverweren behelzen. Deze bewijsverweren behoeven met het oog op de ambtshalve geconstateerde nietigheid van de tenlastelegging onder 1A en de hierna te geven vrijspraken van de feiten onder 1B, 1C en 2 geen verdere bespreking, nu de verdachte gelet op die beslissingen daardoor niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad.
Voorts heeft de verdachte de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging bepleit wegens, kort samengevat en in de kern weergegeven:
- een schending van de praesumptio innocentiae door de over verdachte uitgebrachte - onterecht - krenkende publicaties;
- een schending van art. 8 EVRM op grond van de doorzoeking van het kantoor van verdachte bij [kantoor];
- valsheid in geschrift door de politie, in het bijzonder in Ambtshandeling 59, en onzorgvuldige dossieropbouw wegens het niet-vermelden van – in de ogen van verdachte – relevante informatie, op grond waarvan hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
De rechtbank stelt vast dat deze verweren, in juridisch aangescherpte vorm, eveneens bij pleidooi door verdachtes raadsman zijn gevoerd. Deze verweren heeft de rechtbank gemotiveerd verworpen, zoals hiervoor is weergegeven. Voor een verdere bespreking daarvan is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanleiding.
De door de verdachte gevoerde verweren treffen dus geen doel.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1B primair en subsidiair, 1C en 2 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten onder 1B en 1C overweegt de rechtbank daarbij in het bijzonder nog het volgende.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting onder verwijzing naar HR 14 mei 1957, NJ 1957, 472; HR 29 april 1958, NJ 1959, 56; HR 30 september 1980, LJN AC6999 en HR 20 april 2004, LJN AN9379 geconcludeerd tot bewezenverklaring van de feiten 1B primair en 1C.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting gemotiveerd betoogd dat hij van alle hier bedoelde feiten moet worden vrijgesproken, nu – in essentie samengevat – de bestanddelen van genoemde strafbepalingen niet zijn vervuld.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Zij stelt voorop dat art. 225 Sr ziet op geschriften waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend (vgl. HR 30 september 1980, LJN AC6999; HR 20 april 2004, AN9379). De rechtbank is daarnaast van oordeel dat in het maatschappelijk verkeer bewijsbetekenis toekomt aan een bezwaarschrift dat door (een advocaat of) een belastingadviseur is geschreven en verzonden aan een bestuursorgaan zoals de Belastingdienst, in het kader van de behartiging van de belangen van een cliënt dan wel een andere belanghebbende. Dergelijke brieven plegen immers in het desbetreffende procesdossier te worden bewaard nu deze dienen als bewijs van het feit dat de desbetreffende cliënt/belanghebbende de daarin verwoorde verzoeken, eisen of standpunten daadwerkelijk - tijdig of tardief - heeft gedaan, gesteld of ingenomen (vgl. conclusie advocaat-generaal Knigge voor HR 13 januari 2009, LJN BF3286, onder 21).
Met het oog op deze beperkte bewijsbestemming van een aan de Belastingdienst gericht bezwaarschrift rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat zo’n bezwaarschrift is voorzien van het briefhoofd van [kantoor] en daarmee – in strijd met de waarheid – de suggestie wekt dat de belanghebbende een cliënt zou zijn van (een gerenommeerd accountants- en belastingadvieskantoor als) [kantoor], naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat dat bezwaarschrift daarmee “valselijk is opgemaakt” als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde art. 337 Sr stelt de rechtbank het volgende voorop. Valse merken als bedoeld in deze bepaling zijn officieel niet bestaande, valselijk opgemaakte merken die in strijd met de waarheid de herkomst van het voorwerp, dat onder de valse merknaam in de handel wordt gebracht, aangeven. Vervalste merken zijn merken die oorspronkelijk echt (oftewel onvervalst) waren, maar die dat tengevolge van een wijziging niet langer zijn.
Ten aanzien van het onderhavige bezigen van het briefhoofd van [kantoor] door de verdachte op het bij de Belastingdienst mede namens de belanghebbende ingediende bezwaarschrift, stelt de rechtbank het volgende vast. De rechtbank gaat ervan uit dat het bezwaarschrift op het officiële briefpapier van [kantoor] is geprint. Van het bezigen van een “vals” of “vervalst” merk als bedoeld in art. 337 lid 1 onder sub a Sr is daarom naar de letter van de wet al geen sprake. Maar ook wanneer de reikwijdte van de onderhavige delictsomschrijving gelet op haar betekenis in het hedendaagse rechtsverkeer in bredere zin zou worden uitgelegd, maakt de enkele omstandigheid dat [X] geen (betalende) cliënt van [kantoor] is geweest ten tijde van het door verdachte toezenden van het beroepschrift aan de Belastingdienst, terwijl verdachte daartoe wel het briefpapier heeft gebruikt met het als briefhoofd van [kantoor] geplaatste merk, dit merk niet tot “vals” merk als bedoeld in art. 337 Sr.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde valsheiddelicten onder 1 B primair en subsidiair en onder 1 C.
verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 1A;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1B, primair en subsidiair, 1C en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. E. Rabbie, voorzitter,
A.S.I. van Delden en C.H.M. Royakkers, rechters,
in tegenwoordigheid van W.M.W. van Nuss en mr. T.L.H.M. Glansbeek, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 november 2010.