ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4497

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/27396 & AWB 09/4
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening verblijfsvergunning en verzoek om schadevergoeding in het kader van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een eerder besluit van 13 september 2002, waarbij zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de eiser procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep, ondanks het feit dat hem inmiddels een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd was verleend. De rechtbank concludeerde dat het besluit van 13 september 2002 formele rechtskracht had gekregen en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris niet onrechtmatig had gehandeld ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning, maar dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding onzorgvuldig was voorbereid. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen over de schadevergoeding, omdat de door eiser overgelegde informatie niet was betrokken bij het eerdere besluit.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 08 / 27396
AWB 09 / 4
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 april 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 08 / 27396:
1.1 Eiser heeft op 5 november 2007 verweerder verzocht het besluit van 13 september 2002, waarbij de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is ingetrokken, te herzien. Verweerder heeft het verzoek bij e-mail van 25 februari 2008, bevestigd bij brief van 17 april 2008, afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 20 maart 2008 bezwaar gemaakt.
1.2 Eiser is op 10 juli 2008 gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 25 juli 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 30 juli 2008 beroep ingesteld.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 09 / 4:
1.3 Eiser heeft op 5 november 2007 bij verweerder een verzoek ingediend tot schadevergoeding. Dit verzoek is bij besluit van 31 juli 2008 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 11 september 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 19 november 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 31 december 2008 beroep ingesteld.
Ten aanzien van beide beroepen:
1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 januari 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Ten aanzien van beide beroepen:
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling van beide beroepen de volgende feiten. Eiser is op 14 februari 1989 in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging (thans: verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd). Bij besluit van 13 september 2002 is deze vergunning ingetrokken, omdat eiser volgens verweerder Nederland voor langer dan zes maanden heeft verlaten. Op 12 februari 2005 is eiser in bewaring gesteld. Op 15 februari 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 september 2002. Bij besluit van 24 oktober 2005 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 24 augustus 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf op grond van het EG-Turkije Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80)’. Deze aanvraag is bij besluit van 20 september 2006 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft tegelijkertijd een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 november 2006 is het verzoek toegewezen. Bij besluit van 10 april 2007 is het bezwaarschrift gegrond verklaard en is aan eiser een verblijfsvergunning verleend met ingang van 6 maart 2007, geldig tot 6 maart 2008. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Op 20 augustus 2007 is het besluit ingetrokken, waarna eiser het beroep heeft ingetrokken. Bij besluit van 15 oktober 2007 is het bezwaarschrift wederom gegrond verklaard en is de gevraagde verblijfsvergunning aan eiser verleend met ingang van 24 augustus 2006, met een geldigheidsduur tot 24 augustus 2008.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 08 / 27396:
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Het verzoek om herziening van het besluit van 13 september 2002 is terecht afgewezen. De vergunning van eiser is op 13 september 2002 ingetrokken, omdat eiser was uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) wegens vertrek met onbekende bestemming. Dat eiser op een later moment, naar aanleiding van zijn aanvraag van 24 augustus 2006, alsnog gegevens en bescheiden heeft overgelegd, waaruit is gebleken dat hij in Nederland is blijven wonen, kan nu niet tot gevolg hebben dat het besluit van 13 september 2002 zou moeten worden ingetrokken. Eiser was in september 2002 met onbekende bestemming vertrokken en had niet gereageerd op de oproep van de Vreemdelingendienst om in persoon te verschijnen om duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn uitschrijving en zijn woon- en verblijfplaats. De Vreemdelingendienst heeft destijds dan ook niet kunnen vaststellen of eiser verblijfsrecht ontleende aan Besluit 1/80, dan wel of dit verblijfsrecht was komen te vervallen. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2007, waarin uitspraak is gedaan op het beroep van eiser, gericht tegen zijn inbewaringstelling. In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen het rechtstreeks uit Besluit 1/80 voortvloeiende rechtmatig verblijf en het verlenen van een verblijfsvergunning in het kader van nationaal recht. Eerst indien een aanvraag in het kader van Besluit 1/80 is ingediend kan verweerder beoordelen of aan de voorwaarden van Besluit 1/80 wordt voldaan en kan verweerder het rechtstreeks uit dit Besluit voortvloeiende rechtmatige verblijf conform nationaal recht erkennen. Dit doet, aldus verweerder, echter niet af aan de mogelijkheid dat een vreemdeling op grond van Besluit 1/80 rechtmatig verblijf hier te lande heeft, zonder in het bezit te zijn van een daartoe strekkende verblijfsvergunning. In reactie op de door eiser overgelegde Kamerstukken (2006-2007, 19637, nr. 1099) heeft verweerder ter zitting verweerders beleid bevestigt, dat alvorens tot intrekking van een verblijfsvergunning van personen met de Turkse nationaliteit over te gaan, verweerder ambtshalve toetst aan Besluit 1/80. Verweerders gemachtigde merkt daarbij op, dat het dan wel mogelijk moet zijn om aan dit Besluit te toetsen en dat ten aanzien van eiser ten tijde van de intrekking deze toets niet mogelijk was, nu zijn woon- of verblijfplaats niet bekend was.
2.4 Ten aanzien van de stelling dat een medewerker van verweerder op 12 oktober 2007 telefonisch zou hebben toegezegd dat de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ongedaan zou worden gemaakt, stelt verweerder zich op het standpunt, met verwijzing naar de door verweerder overgelegde telefoonnotities, dat deze gestelde toezegging door de betreffende medewerker niet is gedaan.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat het besluit van 13 september 2002 per definitie onrechtmatig is en nooit genomen had kunnen worden, wanneer verweerder bij de voorbereiding van het besluit aan Besluit 1/80 had getoetst. Nu eiser rechtsreeks verblijfsrecht ontleende aan Besluit 1/80 is met de beslissing van 13 september 2002 het verblijfsrecht van eiser nooit geëindigd. Verweerder kon de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dan ook niet intrekken. Eiser beroept zich voorts op Kamerstuk TK 1992-1993, 22495, nr. 10, p. 49 en concludeert op grond daarvan dat, nu vaststaat dat de beslissing van 13 september 2002 onrechtmatig is genomen, verweerder verplicht is om die beslissing te herroepen.
2.6 Voorts voert eiser aan dat op 12 oktober 2007 mondeling is toegezegd dat, nadat het besluit op bezwaar genomen is, de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zou worden teruggegeven aan eiser, in die zin dat de beslissing tot intrekking van 13 september 2002 zou worden herzien op basis van de voor verweerder nieuwe informatie. Gelet op hetgeen eiser heeft aangedragen met betrekking tot de mondelinge toezegging, kon verweerder niet volstaan met de mededeling dat een en ander niet zo kan zijn, omdat een toezegging altijd schriftelijk moet zijn en er telefonisch geen toezeggingen worden gedaan. Ten onrechte is verweerder niet ingegaan op de telefoonnotities van eisers gemachtigde, die bij het bezwaarschrift zijn gevoegd en is verweerder er zonder meer van uitgegaan dat alleen de telefoonnotities van verweerder juist en volledig zijn. Het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van onderhavig beroep. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiser heeft aangevoerd dat aan hem weliswaar inmiddels, bij besluit van 17 februari 2009 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend, maar dat zijn belang bij het beroep met name hierin gelegen is dat in het kader van zijn verzoek om schadevergoeding (AWB 09/4) wordt vastgesteld of verweerder het besluit van 13 september 2002 diende te herzien. Voorts stelt eiser belang te hebben bij onderhavig beroep in verband met de restitutie van leges betreffende de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op 22 augustus 2008 en de aanvraag van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op 3 september 2008. De rechtbank acht met het voorgaande voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser, ondanks de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, procesbelang heeft bij de beoordeling van onderhavig beroep.
2.8 De rechtbank stelt vast dat eiser eerst op 15 februari 2005 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 september 2002, waarbij de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is ingetrokken. Dit bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de termijn van vier weken is gemaakt en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar werd geacht. Niet gesteld, noch gebleken is dat eiser niet eerder zijn bezwaren tegen het besluit van 13 september 2002 kenbaar kon maken. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het besluit van 13 september 2002 formele rechtskracht heeft gekregen vier weken nadat het besluit aan eiser is verzonden.
2.9 In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 maart 2009 (JV 2009/200) is overwogen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) voortvloeit dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit beoordelingskader geldt, aldus de Afdeling, evenzeer, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat verband houdt met een verblijfsrecht waarvan het bestaan niet afhankelijk is van enig genomen besluit, doch rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht.
2.10 Herziening van een in rechte vaststaand besluit zal gelet op voornoemde jurisprudentie dan ook slechts mogelijk zijn, indien aan het verzoek om herziening nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.11 In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank van dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake. De door eiser aan Besluit 1/80 ontleende rechten kunnen niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Immers, deze rechten bestonden al ten tijde van het besluit van 13 september 2002 en eiser had daarop destijds in bezwaar al een beroep kunnen doen.
2.12 Voor zover eiser zich, met verwijzing naar Tweede Kamerstukken (2006-2007, 19637, nr. 1099) op het standpunt stelt dat verweerder gehouden is, alvorens tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd over te gaan, ambtshalve te toetsen aan Besluit 1/80, is de rechtbank van oordeel dat deze ambtshalve toetsingsplicht, welke voortvloeit uit het Besluit 1/80, reeds bestond ten tijde van het bestreden besluit, dat verweerders toelichting in de Kamerstukken dan ook kan worden gezien als een bevestiging van reeds bestaand beleid en dat eiser deze omstandigheden dan ook al eerder, te weten in een bezwaar gericht tegen het besluit van 13 september 2002, kenbaar had kunnen en moeten maken.
2.13 Tenslotte ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of, zoals eiser betoogt, een medewerker van verweerder de toezegging heeft gedaan dat het besluit van 13 september 2002, waarbij de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is ingetrokken, zal worden herzien.
2.14 Uit de zich in het dossier bevindende telefoonnotities van 15 oktober 2007 en 2 januari 2008, de interne memo van 16 oktober 2007 en de uitdraai van de e-mail van 25 februari 2008, allen van (medewerkers van) verweerder, blijkt het volgende.
2.15 In de telefoonnotitie van 15 oktober 2007 is, voor zover hier van belang, door de medewerker van verweerder opgemerkt dat met de gemachtigde van eiser is gesproken over het ambtshalve heroverwegen van het besluit van 13 september 2002 en dat de gemachtigde van eiser in dat kader heeft aangegeven dat verweerder uit eigen beweging dat besluit kan heroverwegen, nu blijkt dat de besluitvorming onjuist was en eiser niet zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Hieruit blijkt evenwel niet dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat het besluit ook daadwerkelijk zal worden heroverwogen.
2.16 Dit valt evenmin af te leiden uit de interne memo van 16 oktober 2007. Hierin is opgenomen dat met de gemachtigde van eiser telefonisch is gesproken over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verder is aangegeven dat de medewerker van verweerder het weliswaar met de gemachtigde van eiser eens is dat een bestuursorgaan uit eigen beweging zou moeten kunnen overgaan tot heroverweging van een besluit, indien wordt geconstateerd dat sprake is van onjuiste besluitvorming, maar dat er in dit geval geen sprake is van onjuiste besluitvorming. Hoewel de gemachtigde van eiser kan worden nagegeven dat kennelijk een procedure was opgevoerd door verweerder met betrekking tot het ‘herstellen van de intrekking’, blijkt ook uit dit bericht dat verweerder van mening is dat het besluit van 13 september 2002 correct is en dat er geen aanleiding bestond om dit besluit te herzien. Uit de telefoonnotitie van 2 januari 2008 blijkt vervolgens dat de medewerker van verweerder aan de gemachtigde van eiser heeft meegedeeld dat hij (namens verweerder) geen toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot het herzien van het besluit van 13 september 2002, maar daarover slechts een algemene discussie heeft gevoerd. Dit standpunt wordt vervolgens nader onderbouwd in de e-mail van een medewerker van verweerder van 25 februari 2008 aan de gemachtigde van eiser. Ook uit deze twee berichten valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat een toezegging zou zijn gedaan.
2.17 Eiser heeft twee telefoonnotities overgelegd welke door zijn gemachtigde zijn opgesteld, gedateerd op 2 januari 2008 en 12 oktober 2007, beiden zowel handgeschreven als uitgetypt. Uit de handgeschreven notitie van 12 oktober 2007 blijkt dat is besproken dat de ingangsdatum van de aan eiser te verlenen verblijfsvergunning moet vallen op de datum van de aanvraag ‘of alle vorige beslissingen herzien’, waardoor eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ‘krijgt met terugwerkende kracht’. Deze handgeschreven notitie is op dit punt minder stellig dan de, naar de rechtbank aanneemt, uitgewerkte getypte notitie van 12 oktober 2007, waarin is weergegeven dat de medewerker van verweerder aangeeft het eens te zijn met de gemachtigde van eiser, dat alle vorige beslissingen zouden moeten worden herzien.
2.18 Nu eiser stelt dat jegens hem een toezegging is gedaan, is het aan eiser om deze toezegging nader te onderbouwen. Gelet op verweerders beleid, dat toezeggingen onmiddellijk schriftelijk dienen te worden bevestigd en verweerders telefoonnotities en memo’s waaruit niet blijkt dat een toezegging tot intrekking van het besluit van 13 september 2002 is gedaan, heeft eiser met de door eisers gemachtigde opgestelde, eigen weergave, van de telefoongesprekken niet aangetoond dat zijdens verweerder daadwerkelijk is toegezegd dat het besluit van 13 september 2002 zal worden herzien.
2.19 De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder op goede gronden eisers verzoek tot herziening van het besluit van 13 september 2002 heeft afgewezen.
2.20 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.21 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 09 / 4:
2.22 Het verzoek om schadevergoeding is een verzoek aan verweerder om een zuiver schadebesluit te nemen. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding dient aansluiting te worden gezocht bij het civiele recht. Voor toekenning van schadevergoeding is, gelet op hetgeen daarover is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en de gevormde jurisprudentie, grond indien:
a. er sprake is van een daad van de overheid;
b. deze overheidsdaad onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm;
c. de onrechtmatigheid aan de overheid toe te rekenen is;
d. de geschonden norm er toe strekt het belang van de benadeelde te beschermen
(relativiteitsvereiste);
e. er schade is veroorzaakt; en
f. er voldoende causaal verband bestaat tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis
en de geleden schade.
2.23 Eiser heeft aan zijn verzoek tot schadevergoeding van 5 november 2007 het volgende ten grondslag gelegd. Verweerders besluiten van 13 september 2002 en 20 september 2006 zijn onrechtmatig genomen. Op grond daarvan vordert eiser vergoeding van de navolgende schadeposten:
-onrechtmatige vreemdelingenbewaring van 12 februari 2005 tot 28 februari 2005, ten bedrage van € 1.520,-
-onrechtmatige vreemdelingenbewaring van 16 augustus 2006 tot 6 december 2006, ten bedrage van € 7.964,-
-derving van WAO-uitkering plus bijbehorende toeslag van 17 september 2006 tot 5 december 2006, ten bedrage van € 2.547,64
-proceskosten in de WAO-procedure ten bedrage van € 184,- (tweemaal een eigen bijdrage ad € 92,-)
-vergoeding van immateriële schade over de periode van 7 december 2006 tot 15 oktober 2007, dan wel 10 april 2007, ten bedrage van € 15.700,- dan wel € 6.300,-
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening.
2.24 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Zoals eerder is geoordeeld, heeft het besluit tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning van 13 september 2002 formele rechtskracht verkregen en wordt dit besluit niet ingetrokken, noch herzien. Dit besluit is derhalve niet onrechtmatig. Verweerder voert voorts aan dat de vordering tot schadevergoeding, uitgaande van een verjaringstermijn van 5 jaren na het onherroepelijk worden van het besluit, inmiddels is verjaard, zodat het verzoek tot schadevergoeding reeds om die reden kan worden afgewezen.
2.25 Het besluit van 20 september 2006, waarbij de aanvraag van 24 augustus 2006 is afgewezen, is -aldus verweerder- evenmin onrechtmatig. Aangezien eiser eerst eind 2006 dan wel begin 2007 gegevens en bescheiden heeft overgelegd omtrent zijn arbeidsverleden en verblijf in Nederland, kon eerst toen worden vastgesteld dat eiser sinds 1 januari 1986 verblijfsrecht is gaan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, eerste streepje, Besluit 1/80. Bij besluit van 10 april 2007 is daarom ook het bezwaarschrift van 20 september 2006 vanwege nieuwe feiten en omstandigheden gegrond verklaard. Er is geen sprake van een toerekenbare onrechtmatigheid, nu het aan eiser zelf is toe te rekenen dat de gegevens en bescheiden eerst eind 2006 dan wel begin 2007 zijn overgelegd. Dat in het besluit van 15 oktober 2007 is vastgesteld dat eiser vanaf 1 januari 1986 verblijfsrecht ontleent aan Besluit 1/80, maakt niet dat de vreemdelingenbewaring onrechtmatig was. Het komt voor rekening en risico van eiser dat eerst nadien werd aangetoond dat hij aanspraak kan maken op rechten voortvloeiende uit Besluit 1/80. Om dezelfde reden is er geen aanleiding om de door eiser vanwege detentie gederfde inkomsten te vergoeden. De kosten van rechtsbijstand die eiser heeft gemaakt om zijn uitkering opnieuw te verkrijgen, komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de schadevergoeding wegens immateriële schade, wordt overwogen dat een procedureverloop van ongeveer veertien maanden niet zodanig lang is, dat de redelijke termijn is overschreden. Er is afgezien van het horen van eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift, onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
2.26 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Het standpunt dat de besluiten van 13 september 2002 en 20 september 2006 rechtmatig zijn, houdt geen stand, nu verweerder heeft erkend dat eiser sinds 1 januari 1986 rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Het besluit tot intrekking van de vergunning en het besluit tot weigering van een verblijfsvergunning zijn dus per definitie onrechtmatig. Het besluit van 13 september 2002 is gebaseerd op het argument dat eiser zijn hoofdverblijf zou hebben verplaatst naar buiten Nederland, dit kan op zich echter geen grond zijn voor verlies van de op grond van artikel 6, eerste lid, derde streepje, Besluit 1/80 opgebouwde rechten. Verweerder heeft op grond van artikel 3:2 Awb een plicht om alle relevante gegevens te verzamelen alvorens een besluit te nemen. Verweerder heeft aan deze plicht niet voldaan. Immers, verweerder heeft bij eiser voor de beslissing van 13 september 2002 geen informatie opgevraagd die relevant is voor het vaststellen van de op grond van Besluit 1/80 opgebouwde rechten. Evenmin heeft verweerder de reeds bekend zijnde feiten bij de besluitvorming betrokken. Hiertoe was verweerder wel verplicht, op grond van artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Die reeds bekende gegevens hadden verweerder al moeten leiden tot de conclusie dat eiser verblijfsrecht aan artikel 6, eerste lid, derde streepje, Besluit 1/80 ontleende en dat dit verblijfsrecht alleen verloren kon gaan als eiser langere tijd buiten de lidstaat zou hebben verbleven. Uit het enkele feit dat eiser sinds 2 mei 2002 niet stond ingeschreven in de GBA, nog los van de vraag of verweerder reeds uit de uitschrijving mocht opmaken dat eiser voor langere tijd buiten de lidstaat verbleef, kon verweerder niet concluderen dat eiser reeds hiermee zijn op grond van Besluit 1/80 opgebouwde rechten had verloren.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.27 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder met de besluiten van 13 september 2002 en 20 september 2006 onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld.
2.28 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep met het nummer AWB 08 / 27396, moet worden geoordeeld dat het besluit van 13 september 2002 geen onrechtmatig handelen van verweerder jegens eiser oplevert. De schade die eiser als gevolg van dit besluit stelt te hebben geleden, komt reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Of deze vordering tot vergoeding van schade al dan niet is verjaard, kan dan ook buiten beschouwing blijven.
2.29 In het besluit van 20 september 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 augustus 2006 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan eiser de gevraagde verblijfsvergunning verleend, met ingang van 24 augustus 2006. Hierin heeft verweerder overwogen dat eiser vanaf 1 januari 1986 een verblijfstitel ontleent aan artikel 6, eerste lid, eerste streepje, Besluit 1/80 en dat hij dit verblijfsrecht steeds heeft behouden. Hoewel Besluit 1/80 van rechtswege een verblijfsrecht oplevert, kan op basis van het nationale recht een verblijfsvergunning niet eerder ingaan dan op de datum van aanvraag, in dit geval 24 augustus 2006. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser pas eind 2006, begin 2007, eiser heeft aangetoond te voldoen aan de voorwaarden voor vergunningverlening.
2.30 Onbetwist is dat eiser bij zijn aanvraag de volgende gegevens heeft overgelegd:
- een bevestiging van eisers dienstverband bij [naam]. over de periode van 1 januari 1985 tot 31 december 2001;
- een uitdraai van banktransacties over de periode januari 2002 – september 2004;
- brieven van het UWV, d.d. 5 november 2004, 6 juni 2005 en 1 september 2005, betreffende zijn WAO-uitkering.
2.31 Uit deze gegeven blijkt dat:
- eiser van 1 januari 1985 tot 31 december 2001 in dienst is geweest van [naam].;
- dat hij vanaf januari 2002 maandelijks een uitkering ingevolge de WAO heeft ontvangen van het UWV;
- hij in de gehele periode, waarop de uitdraai van banktransacties betrekking heeft, regelmatig (pin-)betalingen in Nederland heeft verricht, en
- hij in de periodes van 11 maart 2002 tot 28 april 2002 en 10 juli 2002 tot 19 september 2002 in Turkije pinopnames heeft verricht;
- hij vanaf 4 oktober 2004 tot 12 februari 2005 in Nederland gedetineerd is geweest;
- zijn WAO-uitkering nadien weer is hervat.
Deze gegevens leiden eenduidig tot de conclusie dat eiser vanaf 2 mei 2002 niet zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en, zoals door verweerder in het besluit van 15 oktober 2007 ook is erkend, het verblijfsrecht op grond van Besluit 1/80 nimmer heeft verloren.
2.32 Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting erkend dat in het primaire besluit van 20 september 2006 deze door eiser bij de aanvraag overgelegde gegevens niet door verweerder in de beoordeling zijn betrokken, waarna vervolgens eisers aanvraag bij besluit van 20 september 2006 is afgewezen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank het besluit van 20 september 2006 te kwalificeren als onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder, omdat in dit besluit niet, aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens, is beoordeeld of eiser rechten ontleende aan Besluit 1/80 -aan welk besluit verweerder ambtshalve had behoren te toetsen- en op grond daarvan eveneens naar nationaal recht voor vergunningverlening in aanmerking kwam. Dit onrechtmatig handelen is aan verweerder toe te rekenen. Tevens is aan het vereiste van de relativiteit voldaan, nu Besluit 1/80 ertoe strekt om eisers opgebouwde verblijfsrechten te waarborgen. Tenslotte is ook aan het causaliteitsvereiste voldaan aangezien eiser, indien verweerder zijn rechten op basis van Besluit 1/80 al ten tijde van de aanvraag op 24 augustus 2006 had erkend, niet -althans niet zo langdurig- in vreemdelingenbewaring zou zijn genomen en evenmin met een stopzetting van zijn WAO-uitkering zou zijn geconfronteerd.
2.33 Verweerder heeft dit in het thans bestreden besluit ten onrechte niet onderkend. Het bestreden besluit berust aldus op een onzorgvuldige voorbereiding en een onvoldoende deugdelijke motivering en komt voor vernietiging in aanmerking.
2.34 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarin zal verweerder zich dienen uit te laten over de door eiser geleden schade die hij als gevolg van het besluit van 20 september 2006 heeft ondervonden, te weten schade als gevolg van de detentie van 16 augustus 2006 tot en met 6 december 2006 ten bedrage van € 7.964,-, de gederfde WAO-uitkering plus toeslag van 17 september 2006 tot 5 december 2006 ten bedrage van € 2.547,64 en de proceskosten in de WAO-procedure ten bedrage van € 184,-. De bewaring over de periode van 12 februari 2005 tot 28 februari 2005 ziet op de periode vóór het besluit van 20 september 2006 en is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als schade veroorzaakt door het onrechtmatige besluit van 20 september 2006.
2.35 Verweerder zal daarbij ook dienen te betrekken dat de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel is dat de afwijzing van de schadevergoedingsvordering door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in de bewaringsprocedure, in de uitspraak van 11 januari 2007 (AWB 06/57252) niet zonder meer met zich brengt dat deze schade in de onderhavige procedure niet meer gevorderd zou kunnen worden. In voornoemde uitspraak is het verzoek tot schadevergoeding afgewezen omdat de rechtbank, op grond van de toen voorliggende stukken, niet heeft kunnen vaststellen dat eiser in de te beoordelen periode verblijf ontleende aan Besluit 1/80. Pas nadien is door verweerder erkend dat eiser sinds 1 januari 1986 rechten ontleent aan Besluit 1/80 en dat de gegevens bij de aanvraag van 24 augustus 2006 niet in dat licht zijn beoordeeld.
2.36 Ten aanzien van eisers verzoek tot vergoeding van immateriële schade oordeelt de rechtbank als volgt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 (JV 2009/114) dient, ter beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) . Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke beslistermijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.37 Eisers verzoek tot vergoeding van immateriële schade komt, naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Eisers beroep is thans gericht tegen het niet binnen een redelijke termijn beslissen in de bezwaarprocedure, naar aanleiding van zijn aanvraag van 20 augustus 2006. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (28 april 2009, LJN: BI 2748) wordt de bezwaarfase weliswaar betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, maar in de situatie waarin sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase, zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd, kan geen aanspraak op schadevergoeding in de zin van artikel 6 EVRM worden ontleend. In dit geval kan dan ook geen beroep worden gedaan op (overeenkomstige toepassing van) artikel 6 EVRM, nu de beoordeling in de bezwaarfase uiteindelijk heeft geleid tot verlening van een verblijfsvergunning zonder dat het geschil in een beroepsprocedure aan de rechtbank ter beoordeling is voorgelegd. Nu de Afdeling (vooralsnog) niet over deze kwestie heeft geoordeeld, heeft de rechtbank aanleiding gezien aan te sluiten bij voornoemde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
2.38 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
2.39 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.40 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep met het nummer AWB 08 / 27396 ongegrond;
3.2 verklaart het beroep met het nummer AWB 09 / 4 gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit van 19 november 2008;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 11 september 2008, met inachtneming van deze uitspraak;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser in verband met het beroep met het nummer AWB 09 / 4;
3.7 draagt verweerder op € 145,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht in verband met het beroep met het nummer AWB 09 / 4.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter, en mr. H.C. Greeuw en mr. K. van Dijk, leden van de meervoudige kamer, en op 29 april 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep met nummer AWB 09 / 4 betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.