ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4473

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/11921 & 07 / 22414
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling in verband met betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling. Eiser had op 3 januari 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke aanvankelijk werd afgewezen. Na een aantal juridische procedures en intrekking van eerdere besluiten, werd de aanvraag in 2007 opnieuw afgewezen, waarbij eiser gelijktijdig ongewenst werd verklaard. De rechtbank moest beoordelen of de vreemdeling, gezien zijn verleden in het Afghaanse leger en zijn vermeende betrokkenheid bij de Khad/Wad, verantwoordelijk kon worden gehouden voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat er ernstige redenen waren om aan te nemen dat eiser persoonlijk verantwoordelijk was voor de door de Khad/Wad gepleegde misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de verwijzingen naar de taken van de politiek secretaris en de samenwerking met een medewerker van de Khad/Wad te algemeen waren en niet voldoende bewijs boden voor de beschuldigingen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de ongewenstverklaring niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De rechtbank oordeelde verder dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico liep op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld, en gelastte de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 08 / 11921 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 07 / 22414 (beroep asiel)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 april 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 3 januari 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 10 juli 2003 afgewezen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
1.2 Bij brief van 18 augustus 2004 is het besluit van 10 juli 2003 ingetrokken. Eiser heeft bij brief van 20 augustus 2004 het beroep ingetrokken.
1.3 Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 mei 2007 afgewezen onder gelijktijdige ongewenstverklaring van eiser.
1.4 Eiser heeft tegen het besluit van 16 mei 2007, voor zover dit betrekking heeft op de ongewenstverklaring, op 30 mei 2007 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft eiser op 30 mei 2007 beroep ingesteld tegen het besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.5 Eiser heeft op 30 mei 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 2 oktober 2007 (geregistreerd onder nummer AWB 07 / 22415) is het verzoek toegewezen.
1.6 Eiser is op 14 januari 2008 gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 7 maart 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 3 april 2008 beroep ingesteld.
1.7 Eiser heeft op 3 april 2008 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 september 2008 (geregistreerd onder nummer AWB 08 / 11922) is dit verzoek toegewezen.
1.8 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.9 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 januari 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 07 / 22414
2.2 Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiser, gelet op het besluit tot ongewenstverklaring van 7 maart 2008, belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de weigering hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna de Afdeling, (onder meer de uitspraken van 13 juli 2007, in zaak nummer 200702874 en van 6 juli 2006, in zaak nummer 200510434), is het gevolg van het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), dat de betreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij een beroep tegen een besluit over een afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft de vreemdeling, zolang deze ongewenst is verklaard, geen belang, omdat dit beroep nooit tot rechtmatig verblijf kan leiden.
2.4 In navolging daarvan heeft de Afdeling in haar uitspraak van 19 juli 2007, zaak nummer 200702240/1, LJN: BB0912, overwogen:
“Dat de vreemdeling ongewenst is verklaard in verband met de tegenwerping aan hem van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het kader van de afwijzing van zijn asielaanvraag, doet daaraan niet af. Nu voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onmogelijk maakt, kan de vreemdeling de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling aan de orde stellen in de door hem tegen de ongewenstverklaring aangespannen procedure. Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij die beoordeling. Indien zijn ongewenstverklaring is komen te vervallen, kan de vreemdeling de staatssecretaris verzoeken de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.”
2.5 Gelet op voornoemde jurisprudentie van de Afdeling zal de rechtbank eiser in zijn beroep met het nummer AWB 07 / 22414 niet-ontvankelijk verklaren.
2.6 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Ten aanzien van het beroep met het nummer AWB 08 / 11921
Toepasselijke regelgeving
2.7 Ingevolge artikel 1F, Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
2.8 In paragraaf C4/3.11.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1F Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
De bewijslast voor het aantonen van artikel 1F is een bijzondere. De minister moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd.
Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ wanneer een persoon heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier om misdrijven bedoeld in artikel 1F gaat, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was of voor een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen.
Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ wanneer het misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van betrokkene is gepleegd òf betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op de dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van de mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
2.9 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. In het derde lid van artikel 67 Vw is bepaald dat, in afwijking van artikel 8 Vw, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben.
2.10 In paragraaf A5/2 Vc, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd, dan wel is beëindigd, op grond van artikel 1F, Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Feiten die door verweerder als vaststaand zijn aangenomen
2.11 Eiser is in 1971 in het Afghaanse leger gegaan. Hij heeft tot 1977 de militaire school doorlopen en daarna de militaire universiteit. Vervolgens heeft eiser de militaire universiteit en een jaar militaire academie in India doorlopen. Eiser heeft vervolgens carrière gemaakt in het leger. Van 1985 tot 1988 werkte eiser als commandant van het trainingscentrum in [plaats], bekend als regiment [#] van divisie [#]. In zijn regiment kregen soldaten die net in dienst waren getreden een basistraining. Na de opleiding gingen de soldaten terug naar het legeronderdeel waarvoor zij waren opgeroepen. Het gebeurde veel dat soldaten niet naar hun basis terugkeerden, maar zich aansloten bij de Mujaheddin. Dat was een zaak voor de Afghaanse veiligheidsdienst, Khadimat-Atal’at-e Dowlati, later genoemd Wazarat-e Amaniat-e Dowlati, (verder: Khad/Wad), die op elke militaire basis een afdeling had. Als algemeen commandant had eiser de taak ervoor te zorgen dat alles volgens de regels werd uitgevoerd, hij moest leidinggeven en was verantwoordelijk voor de opleiding en ontwikkeling van dienstplichtigen op het gebied van gevechtstaken. Eén van zijn plaatsvervangers was verantwoordelijk voor de planning en opleiding, één was politiek secretaris van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (verder: DVPA) binnen regiment [#], de derde was verantwoordelijk voor materieel en de laatste plaatsvervanger was verantwoordelijk voor de logistiek. Eiser was verantwoording schuldig aan de commandant van divisie [#]. Ongeveer 1 à 2% van de dienstplichtigen deserteerden. Als dat gebeurde meldde eiser dat bij de commandant van divisie [#]. Binnen regiment [#] was ook een vertegenwoordiger van Khad/Wad aangesteld, genaamd [naam]. Eiser had alleen contact met de [naam] tijdens gesprekken over de algemene situatie in het regiment. De [naam] informeerde naar het algemeen welzijn en de motivatie van de medewerkers. Eiser is in 1988 lid geworden van de DVPA. Vervolgens heeft eiser van 1988 tot eind 1991 de militaire academie in Moskou doorlopen. Nadat hij deze opleiding had afgerond, keerde eiser in januari 1992 terug naar Afghanistan. Eiser werd bevorderd tot luitenant-kolonel en ging weer als commandant van het trainingscentrum in [plaats] werken. Twee maanden later werd het regime van Najibullah beëindigd en kwam de Mujaheddin aan de macht. Eiser bleef nog enige maanden doorwerken in een andere functie, maar werd daarna uit zijn functie ontheven door de Mujaheddin. In de zomer van 1995 werd eiser door de Mujaheddin aangehouden en overgebracht naar de [naam] gevangenis. Daar heeft hij tot december 1998 vastgezeten. Tegen die tijd was de Taliban aan de macht gekomen. Eisers vader is er op een gegeven moment in geslaagd eiser vrij te kopen. Eiser is ondergedoken en heeft nog een jaar in Kabul verbleven, voordat hij voldoende geld bij elkaar had om zijn gezin achterna te reizen. Zijn echtgenote en drie kinderen verbleven reeds in Nederland.
Standpunten partijen
2.12 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, mede onder verwijzing naar de overwegingen in het afwijzende besluit op de asielaanvraag van 16 mei 2007, op het volgende standpunt gesteld. Eiser moet in verband worden gebracht met het folteren van gevangenen en het buitengerechtelijk executeren van, en het plegen van moordaanslagen op, al dan niet vermeende tegenstanders door de Khad/Wad. Eiser heeft verklaard dat één van zijn plaatsvervangers een politiek secretaris van de DVPA was. Eiser was derhalve de meerdere van deze politiek secretaris. In die hoedanigheid wordt hij verantwoordelijk gehouden voor de werkzaamheden van de politiek secretaris. Gelet hierop bestaan ernstige redenen om te veronderstellen dat onder de verantwoordelijkheid van eiser als commandant van regiment [#] is samengewerkt met de Khad/Wad en de misdaden die zijn begaan door de Khad/Wad door één van zijn plaatsvervangers is gefaciliteerd. Daarnaast heeft eiser verklaard dat er in zijn regiment een medewerker van de Khad/Wad werkzaam was, die [n[naam] heette. Hij heeft verklaard met [naam] gesprekken te voeren over de algemene situatie binnen zijn regiment. [naam] informeerde bij eiser naar het welzijn en de motivatie van medewerkers. Gelet hierop wordt aangenomen dat [naam] via eiser informatie verzamelde over de medewerkers, enkel met het doel vijanden van het bewind op te sporen. Er bestaat ernstige reden om te veronderstellen dat eiser door het verstrekken van informatie over zijn medewerkers aan [naam] de misdaden die door de Khad/Wad zijn begaan, heeft gefaciliteerd. Vorenstaande gedragingen zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Er is ten aanzien van eiser sprake van ‘personal and knowing participation’. Artikel 1F, aanhef en onder a tot en met c, Vluchtelingenverdrag is derhalve op eiser van toepassing. De toepasselijkheid van dit artikel leidt tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat hij geen aanspraak kan maken op de bescherming die de overige artikelen van het Vluchtelingenverdrag bieden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling welke is verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.13 Eiser heeft tegen het besluit tot ongewenstverklaring, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Eiser is ten onrechte in verband gebracht met mensenrechtenschendingen. Hij heeft hier nooit mee te maken gehad. Zijn legeronderdeel had niets te maken met de Khad/Wad. Eiser had geen bevoegdheid mensen te arresteren. Als militairen van zijn regiment zijn opgepakt, dan is het onwaarschijnlijk dat zij door de Khad/Wad wreed zijn behandeld. Eiser verwijst hierbij naar het rapport van dr. A. Giustozzi, p. 10. Alleen een gedeelte van de Khad/Wad hield zich direct bezig met ondervragingen en detentie, waarbij mensenrechtenschendingen plaatsvonden. Een aanzienlijk deel van de werknemers van de Khad/Wad hield zich bezig met ondersteunende activiteiten. Een politiek secretaris met wie eiser in zijn regiment samenwerkte, kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de daden van de Khad/Wad. Een direct verband van eiser met de Khad/Wad ontbreekt geheel. Eiser heeft nooit deelgenomen aan gevechtshandelingen. Verweerder neemt aan dat dit wel het geval is, gelet op de algemene ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 en 9 mei 2000, bezien in het licht van de verklaringen van eiser. Het ambtsbericht van 29 februari 2000 geeft weliswaar een aanwijzing voor individuele betrokkenheid van officieren bij mensenrechtenschendingen, maar om deze betrokkenheid ook bij eiser vast te stellen, is onderzoek naar het betreffende legeronderdeel nodig. Verweerder heeft derhalve niet zonder dit onderzoek aangetoond dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser onder de criteria van artikel 1F Vluchtelingenverdrag valt. Verweerder heeft zich gebaseerd op onvolledige informatie.
Overwegingen rechtbank
2.14 De rechtbank stelt voorop, dat waar hierna gesproken wordt over het bestreden besluit, daaronder begrepen wordt het afwijzende besluit op de asielaanvraag van eiser en het daaraan ten grondslag liggende voornemen.
2.15 Ter beoordeling is allereerst of verweerder op goede gronden het bepaalde in artikel 1F onder a, Vluchtelingenverdrag, heeft tegengeworpen.
2.16 Gelet op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 staat vast dat de Khad/Wad zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan onder meer het folteren van gevangenen, het buitengerechtelijk executeren en het plegen van moordaanslagen op al dan niet vermeende tegenstanders van het regime. Deze handelingen zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven zoals omschreven in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb.jrg. 2000, 120), hierna: het Statuut van Rome. Aangezien die handelingen, gelet op voornoemd ambtsbericht, onderdeel vormen van een wijdverbreide dan wel stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking, zijn deze tevens aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 7 van het Statuut van Rome.
2.17 Verweerder houdt eiser verantwoordelijk voor door de Khad/Wad begane misdrijven,
- omdat hij de meerdere was van een politiek secretaris van de DVPA op zijn afdeling, die dusdanig met de Khad/Wad samenwerkte, dat deze politiek secretaris de misdrijven begaan door de Khad/Wad heeft gefaciliteerd, en
- omdat eiser persoonlijk heeft samengewerkt met een medewerker van de Khad/Wad en eiser daarmee de misdrijven begaan door die organisatie heeft gefaciliteerd.
2.18 Bij de beoordeling of de uitsluitingsgrond van artikel 1F onder a, Vluchtelingenverdrag, van toepassing is, zijn naar het oordeel van de rechtbank twee elementen van belang, te weten:
- er moet sprake zijn van een gedraging die is aan te merken als een oorlogsmisdrijf of misdrijf tegen de menselijkheid, en
- er moeten ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling voor die gedraging persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden.
2.19 Met betrekking tot het eerste element overweegt de rechtbank het volgende.
2.20 Uit het bestreden besluit, onder het kopje “Gedragingen waarmee betrokkene in verband wordt gebracht”, blijkt niet voor welk specifiek misdrijf c.q. voor welke specifieke misdrijven verweerder eiser verantwoordelijk houdt. Verweerders overwegingen dienaangaande betreffen in algemene zin het door de Khad/Wad folteren van gevangenen, het buitengerechtelijk executeren en het plegen van moordaanslagen op al dan niet vermeende tegenstanders van het regime, zonder enige nadere aanduiding van de door de Khad/Wad in de onderhavige zaak gepleegde misdrijven.
2.21 Bij dit onderdeel van het bestreden besluit heeft verweerder voorts verwezen naar de taken van de politiek secretaris op eisers afdeling, waarbij verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar de taken van de politiek secretarissen, zoals beschreven in het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken van 4 september 2002 betreffende de politie in Afghanistan.
2.22 Over de taken van de politiek secretaris is in voornoemd ambtsbericht het volgende vermeld:
“De taken van de politiek secretaris lagen op het gebied van rekrutering, propaganda, politieke indoctrinatie, onderwijs, rapportage, opsporing van dissidenten en men was, conform de wet, verplicht te rapporteren over politiek gevoelige zaken aan de veiligheidsdienst. De politiek secretaris verzamelde gedetailleerde informatie over het (politieke) leven van elke persoon op de afdeling en gaf partijleden orders om collega’s te bespioneren en hierover rapport uit te brengen. Het betrof een formele functie die niet in het geheim werd uitgevoerd. De politiek secretaris had wel geheime informanten.”
2.23 Deze informatie over de taken van de politiek secretarissen is echter algemeen van aard. Zo verweerder daaruit al in algemene zin heeft kunnen concluderen dat een politiek secretaris, door het uitvoeren van die taken, op dusdanige wijze samenwerkte met de Khad/Wad, dat hij medeverantwoordelijk is te houden voor de door de Khad/Wad gepleegde misdrijven, is daarmee echter hier onduidelijk gebleven welke (van die) taken de politiek secretaris in de onderhavige zaak heeft uitgevoerd, die als wezenlijke bijdrage aan de door de Khad/Wad gepleegde misdrijven zijn aan te merken.
2.24 Met betrekking tot de door verweerder gestelde samenwerking tussen eiser en de medewerker van de Khad/Wad op zijn afdeling geldt hetzelfde. Onder het kopje “Gedragingen waarmee betrokkene in verband wordt gebracht” heeft verweerder volstaan met de overweging dat in het regiment van eiser een medewerker van de Khad/Wad werkzaam was, de [naam], die bij eiser informeerde naar het welzijn en de motivatie van de medewerkers. Omdat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 blijkt dat de Khad/Wad vijanden van het bewind opspoorde en bestreed, neemt verweerder aan dat de [naam] informatie verzamelde met als doel vijanden van het bewind op te sporen. Uit de informatie in voornoemd ambtsbericht kan echter niet worden afgeleid dat de [naam] vijanden van het regime heeft opgespoord en/of heeft bestreden.
2.25 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet gemotiveerd heeft welke gedragingen in de onderhavige zaak zijn aan te merken als oorlogsmisdrijf of misdrijf tegen de menselijkheid. Het bestreden besluit leidt daarom al aan een motiveringsgebrek, als gevolg waarvan dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
2.26 Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit ook om andere redenen geen stand houden. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.27 Met betrekking tot het tweede element van de beoordeling, te weten of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser persoonlijk voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid verantwoordelijk kan worden gehouden, heeft verweerder geconcludeerd dat ten aanzien van eiser sprake is van “knowing participation”en “personal participation”.
2.28 Bij de beoordeling of ten aanzien van eiser sprake is van “knowing participation” heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar de samenwerking van de politiek secretaris op eisers afdeling met de Khad/Wad en naar eisers persoonlijke samenwerking met de medewerker van de Khad/Wad op zijn afdeling, zonder aan te geven wat die samenwerking in de onderhavige zaak in concreto heeft ingehouden. De omstandigheid dat eiser, zoals ook door hem is verklaard, geweten heeft dat door de Khad/Wad mensenrechtenschendingen werden begaan, acht de rechtbank onvoldoende om “knowing participation” aan te nemen. Daarvan is immers eerst sprake als een betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het om 1F misdrijven ging. Die handelingen zijn echter, zoals hiervoor is overwogen, door verweerder niet aangeduid.
2.29 Bij de beoordeling of ten aanzien van eiser sprake is van “personal participation” heeft verweerder zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eiser, als meerdere van de politiek secretaris op zijn afdeling, verantwoordelijk is voor het faciliteren door die politiek secretaris van de door de Khad/Wad begane misdaden.
2.30 Voordat toegekomen wordt aan de vraag of eiser, als meerdere van de politiek secretaris, voor diens nalaten of handelen verantwoordelijk is te houden, zal vast moeten staan waaruit dat handelen of nalaten van de politiek secretaris bestaat.
2.31 Uit het bestreden besluit is af te leiden dat verweerder, gelet op de verklaringen van eiser dat het veel voorkwam dat dienstplichtigen na hun opleiding niet teruggingen naar hun militaire basis, maar zich aansloten bij de Mujaheddin en dat één à twee procent van de dienstplichtigen deserteerde, het niet aannemelijk acht dat in een periode van drie jaar in een regiment van vijfhonderd à zevenhonderd personen nooit iemand is beticht van antiregeringsgezind gedrag en de politiek secretaris in al die jaren nimmer over iemand heeft gerapporteerd. Deze motivering schiet naar het oordeel van de rechtbank te kort. In het nader gehoor (p. 14) heeft eiser verklaard dat de kwestie van soldaten die niet naar hun militaire basis teruggingen een zaak was van de Khad/Wad, die op elke militaire basis een afdeling had. Niet gebleken is dat verweerder deze verklaring niet geloofwaardig heeft geacht. Daar komt bij dat een en ander zich afspeelde na het vertrek van die soldaten uit eisers regiment. Voorts ligt het in de rede dat het niet terugkeren van soldaten naar hun militaire basis aldaar geconstateerd zal zijn. Niet zonder meer valt in te zien dat de politiek secretaris op eisers afdeling hierin een aandeel heeft gehad. Ten aanzien van gedeserteerde soldaten in eisers regiment volgt bovendien uit eisers verklaringen in zijn aanvullend gehoor (p. 6) dat hij desertie meldde bij de commandant van [naam], welke afdeling een eigen vertegenwoordiger van de Khad/Wad had, met wie hij geen contact had. Niet gebleken is dat verweerder deze verklaringen niet geloofwaardig acht.
Ook als moet worden aangenomen dat de politiek secretaris gerapporteerd heeft over gedeserteerde soldaten en soldaten die zich aansloten bij de Mujaheddin, dan is daarmee niet gegeven dat die soldaten door de Khad/Wad daadwerkelijk zijn opgespoord en vervolgd. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat de politiek secretaris op eisers afdeling misdrijven begaan door de Khad/Wad heeft gefaciliteerd.
2.32 De vraag of eiser, als meerdere van de politiek secretaris, verantwoordelijk is te houden voor door de Khad/Wad begane misdrijven behoeft, gelet op het vorenstaande, geen beantwoording meer.
2.33 Met betrekking tot verweerders standpunt, tenslotte, dat eiser zelf de door de Khad/Wad gepleegde misdrijven heeft gefaciliteerd, overweegt de rechtbank het volgende.
2.34 Verweerder heeft in dit verband overwogen dat uit diverse ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat iedere ambtenaar onder het DVPA-bewind wettelijk verplicht was te rapporteren over politiek gevoelige zaken aan de Khad/Wad en het Revolutionair Openbaar Ministerie. Daaraan is toegevoegd: “Derhalve wordt dezerzijds aangenomen dat betrokkene de Khad-medewerker voorzag van het soort informatie over zijn medewerkers dat de Khad-medewerker nodig had om zijn taak naar behoren te kunnen voeren. Door de Khad-medewerker van dergelijke informatie over zijn medewerkers te voorzien, heeft betrokkene de omstandigheden geschapen waaronder de Khad/Wad de genoemde misdrijven heeft kunnen plegen.” Deze overweging van verweerder komt er op neer dat ‘omdat er een verplichting tot rapporteren bestaat, wordt aangenomen dat eiser conform die verplichting gehandeld heeft’. Dit is evenwel onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat eiser door de Khad/Wad begane misdrijven heeft gefaciliteerd.
2.35 Voor zover verweerder in dit verband nog heeft verwezen naar de verklaringen van eiser over het niet terugkeren van soldaten naar hun militaire basis c.q. het deserteren van soldaten, treft ook deze verwijzing geen doel. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven onder 2.31 is overwogen.
2.36 De conclusie luidt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser voor de door de Khad/Wad begane misdrijven persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden.
2.37 Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 1F, onder a, Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen.
2.38 Hierin ligt besloten, gelet op het bestreden besluit, dat ook artikel 1F onder b, Vluchtelingenverdrag, ten onrechte is tegengeworpen.
2.39 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.40 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.41 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.42 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van het beroep met nummer AWB 07 / 22414
3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Ten aanzien van het beroep met het nummer AWB 08 / 11921
3.2 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, en mrs. J.F. Miedema en K. van Dijk, leden van de meervoudige kamer, en op 20 april 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.