Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 5449 (beroep)
AWB 09 / 5450 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 15 april 2010
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum] van Turkse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Op 27 december 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “arbeid als zelfstandige”. Deze aanvraag is bij besluit van 23 maart 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 6 april 2005 bezwaar gemaakt.
1.2 Eiser heeft op 6 april 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 11 juni 2007 beroep ingesteld.
1.4 Op 26 augustus 2008 heeft verweerder het besluit van 24 mei 2007 ingetrokken. Eiser heeft zijn beroep en verzoek om een voorlopige voorziening op 1 september 2008 ingetrokken.
1.5 Eiser is op 13 januari 2009 gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 19 februari 2009 beroep ingesteld.
1.6 Eiser heeft op 19 februari 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.7 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8 Bij schrijven van 14 januari 2010 heeft de rechtbank verweerder verzocht om ter zitting toe te lichten hoe het openbare ordebeleid op 1 januari 1973 luidde.
1.9 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 januari 2010. Eiser is niet in persoon verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot, mr. A. Durmus. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.3 In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is neergelegd dat de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij ter zake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.
2.4 In paragraaf B11/3.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder neergelegd dat een Turkse onderdaan die in Nederland wenst te verblijven in verband met het verrichten van arbeid als zelfstandige dient te voldoen aan de algemene voorwaarden voor zelfstandigen, met uitzondering van de voorwaarde dat de leeftijd van 60 jaar nog niet bereikt is. Voorts is niet het communautaire openbare orde-criterium van toepassing, maar het nationale openbare orde beleid.
2.5 Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 ondertekend en gehecht aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije (hierna: Aanvullend Protocol) is in werking getreden op 1 januari 1973. In dit artikel is bepaald dat de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (de zogenaamde standstillbepaling).
2.6 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op onbekende datum Nederland ingereisd en heeft op 26 november 1999 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als neergelegd in Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is bij besluit van 8 juni 2000 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 31 oktober 2000 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 14 april 2004 ongegrond verklaard.
Op 7 maart 2001 is hier te lande ten behoeve van eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd. Bij besluit van 27 september 2001 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Blijkens het zich in het dossier bevindende uittreksel Justitiële Documentatie heeft eiser een transactievoorstel geaccepteerd wegens overtreding van artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994 ten bedrage van €220,- en wegens overtreding van artikel 11 Wegenverkeerswet 1994 ten bedrage van €210,-, welke overtredingen beide gekwalificeerd moeten worden als misdrijf, en wegens overtreding van artikel 107, lid 1, Wegenverkeerswet 1994 ten bedrage van €200,-, hetgeen een overtreding betreft. Eiser heeft alle transacties voldaan.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Bij de beoordeling van verblijfsaanvragen van Turkse zelfstandigen kan het vereiste te beschikken over een geldige mvv niet als zelfstandige afwijzingsgrond worden tegengeworpen. Gelet hierop wordt inhoudelijk beoordeeld of aan de voorwaarden voor verblijf als zelfstandige wordt voldaan. Gebleken is dat eiser twee transactievoorstellen heeft geaccepteerd in verband met het plegen van een misdrijf. Daarom wordt geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die behoren bij het verblijfsdoel arbeid als zelfstandige. Nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf als zelfstandige, dient eiser te beschikken over een geldige mvv.
2.8 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiser verzoekt hetgeen in bezwaar is aangevoerd als in beroep herhaald en ingelast te beschouwen. Het stellen van het mvv-vereiste is in strijd met de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol. Ten aanzien van het openbare orde-beleid geldt dat verweerder de aanvraag had moeten toetsen aan de eisen die geldig waren op of omstreeks 1973. Niet de huidige, maar de Vreemdelingenwet 1965 is derhalve op de situatie van eiser van toepassing. Eiser meent dat het openbare orde-criterium, zoals opgenomen in artikel 8.22, eerste lid, Vb, waarin artikel 27, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38) (hierna: het communautaire openbare orde-criterium) ook op hem van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 De rechtbank ziet zich, gelet op de beroepsgronden, allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in onderhavige aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan het communautaire openbare orde-criterium.
2.10 Ter zitting heeft eiser zijn standpunt daaromtrent als volgt toegelicht. Hoewel de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag bepaald wordt door het nationale recht, dient dit op grond van de standstillbepaling te gebeuren aan de hand van de geldende regelgeving op 1 januari 1973. Dit geldt ook ten aanzien van de procedurele waarborgen bij een dergelijke aanvraag. In het arrest van 2 juni 2005 (zaak C-136/03, Dörr en Ünal, Jurispr. 2005, blz. I-04759) heeft het Hof van Justitie EG (hierna: het Hof) bepaald dat Turkse werknemers naar analogie ook ten aanzien van de procedurele waarborgen een beroep kunnen doen op richtlijn 64/221, welke thans is vervangen door richtlijn 2004/38. Volgens richtlijn 64/221 heeft die richtlijn betrekking op de onderdanen van een lidstaat die verblijf houden in of zich begeven naar een andere lidstaat om er al dan niet in loondienst werkzaamheden te verrichten of in de hoedanigheid van personen te wier behoeve diensten worden verricht. Aldus vallen ook Turkse zelfstandigen en dienstverleners onder deze definitie. Richtlijn 64/221 is inmiddels vervangen door richtlijn 2004/38. Ter implementatie van richtlijn 2004/38 is onder meer artikel 8.22, eerste lid, in het Vb opgenomen. Hierin is bepaald dat verweerder het rechtmatig verblijf kan ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit artikel geeft daarmee uitwerking aan artikel 27, tweede lid, richtlijn 2004/38.
2.11 De rechtbank kan eiser in zijn betoog niet volgen. In het arrest van 2 juni 2005 (Dörr en Unal, reeds aangehaald), voor zover hier van belang, heeft het Hof zich uitgelaten over de toepasselijkheid van de procedurele waarborgen van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 64/221 op Turkse onderdanen wier rechtspositie wordt bepaald door artikel 6 of artikel 7 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 en niet over de toepasselijkheid van het communautaire openbare orde criterium op Turkse onderdanen. Bovendien gaat eiser er in zijn betoog aan voorbij dat de procedurele waarborgen van richtlijn 64/221 thans, geherformuleerd, zijn opgenomen in artikel 31 van richtlijn 2004/38. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien wat het verband is tussen vorengenoemd arrest en het communautaire openbare orde criterium in artikel 27, tweede lid, richtlijn 2004/38.
2.12 Ook overigens is er geen reden om aan te nemen dat het communautaire openbare orde-criterium van toepassing zou zijn op Turkse onderdanen die arbeid als zelfstandig ondernemer verrichten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 april 2005 (geregistreerd onder nummer 200406039 / 1, LJN: AT5405), waarin onder meer het volgende is overwogen: “De enige rechtstreeks werkende bepaling waaraan zelfstandigen rechten kunnen ontlenen, namelijk artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, is een standstillbepaling, die naar haar aard ziet op het nationale recht. Hieruit vloeit voort dat er geen rechtstreeks werkende bepaling is waarop een gemeenschapsconforme uitleg van beperkingen inzake de openbare orde waar het gaat om Turkse zelfstandigen zou kunnen worden gebaseerd. […] Meer in het bijzonder valt uit de rechtsoverweging 63 van het arrest inzake Savas en 112 van het arrest inzake Abatay en Sahin niet af te leiden dat zelfstandigen voor het recht op vestiging aanspraken aan de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol kunnen ontlenen, waarin deze overeenkomsten zelf niet voorzien.”
2.13 Eiser heeft tenslotte in dit verband een beroep gedaan op het discriminatieverbod van artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: Associatieovereenkomst). Dit beroep kan eiser echter niet baten, nu dit artikel geen direct toepasbare norm bevat waarop een rechtstreeks beroep mogelijk is.
2.14 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of, gelet op artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol, het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde openbare orde beleid, zoals hierboven weergegeven, al of niet een nieuwe beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging en van het recht op verblijf als bedoeld in die bepaling, in vergelijking met de regels die golden op 1 januari 1973.
2.15 Uit de arresten van het Hof van onder meer 11 mei 2000 (C-37/98, Savas, Jurispr. 2000, blz. I-02927) en 21 oktober 2003 (gevoegde zaken C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. en Sahin, Jurispr. 2003, blz. I-12301) is af te leiden dat de standstillbepaling zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg (cursief: rechtbank) heeft dat aan de vestiging en het daarmee samenhangend verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere eisen worden gesteld, dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad.
2.16 Gelet op het vorenstaande dient allereerst bezien te worden hoe het openbare orde beleid op 1 januari 1973 luidde.
2.17 Op 1 januari 1973 waren de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet 1965 (Stb. 1965, 40), in werking getreden op 1 januari 1967.
2.18 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van die wet, zoals dit op 1 januari 1973 luidde, kon het verlenen van een vergunning tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.19 Het op 1 januari 1973 geldende Vreemdelingenbesluit 1966 (Stb. 1966, 387) bevatte geen nadere regels over de toepassing van voornoemd artikel 11, vijfde lid.
2.20 De Vreemdelingencirculaire 1966 is pas in december 1973 openbaar gemaakt (Staatscourant 5 december 1973, 236) en was daarvoor slechts bestemd voor ambtelijk gebruik. Niet te achterhalen is of de circulaire per 1 januari 1973 regels bevatte over de toepassing van artikel 11, vijfde lid, voornoemd.
2.21 Verweerder heeft over het op 1 januari 1973 toepasselijke beleid ook geen informatie kunnen verstrekken. Verweerder heeft gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat sprake is van een door de standstillbepaling verboden nieuwe beperking. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol, vormt, evenals de standstillbepaling van artikel 13 Besluit nr. 1/80, een opdracht aan de Overeenkomstsluitende Partijen om vanaf de vastgestelde datum geen nieuwe beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten dan wel toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden in te voeren. Daarom al is het aan verweerder als bestuursorgaan van de Nederlandse staat om aannemelijk te maken dat een maatregel geen nieuwe beperking vormt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat gegevens met betrekking tot (de inhoud van) het door verweerder op enig moment ter uitvoering van de Vw gevoerde beleid zich in het (bewijs)domein van verweerder bevinden. Ook daarom ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat een regel, of het ter uitvoering van die regel gevoerde beleid, dan wel de in de praktijk gehanteerde toepassing van die regel of dat beleid, geen nieuwe beperking vormt in de zin van de standstillbepaling.
2.22 Uit raadpleging door de rechtbank van oudere jurisprudentie, waarop verweerder bij schrijven van de rechtbank van 14 januari 2010 is geattendeerd, is het volgende naar voren gekomen.
2.23 In de uitspraak van de rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 8 april 1999 (geregistreerd onder nummer AWB 98 / 9726, JV 1999/108) is, voor zover hier van belang, overwogen dat “verweerder bij aanvulling van 14 februari 1996 in A4/4.3.2.1. Vc heeft opgenomen dat een aanvaard transactieaanbod eveneens wordt aangemerkt als mogelijke grond om de eerste toelating te weigeren. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 18 februari 1999 aan verweerder verzocht aan te geven vanaf welk moment deze beleidswijziging werkt […]. Verweerder heeft deze vraag […] als volgt beantwoord: ‘In beginsel zal het openbare orde-beleid dat toepasselijk was op de datum van de aanvraag in dit geval worden tegengeworpen.’ Dit betekent dat het aanvaarde transactieaanbod niet aan eiser kan worden tegengeworpen nu de toelatingsaanvraag dateert van 11 juli 1995, aldus verweerder […].”
2.24 Vorenstaande wordt bevestigd in het artikel van mr. drs. R. Depping, getiteld “Contra-indicaties in het drie-jarenbeleid” in Migrantenrecht nr. 98/1 (pp. 10-18). Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen: “In Vc A4/4.3.2.1 is bepaald onder welke omstandigheden aan een vreemdeling, die voor het overige aan de voorwaarden voor verlening van een ‘reguliere’ vergunning tot verblijf voldoet, niettemin de toelating kan worden geweigerd omdat hij een strafbaar feit heeft begaan. […] Deze beleidsregel is de afgelopen jaren voortdurend aangescherpt. […] Bij aanvulling van 12 oktober 1994 wijzigt [de staatssecretaris] A4/4.3.2.1 in die zin dat ook indien uit het vonnis blijkt dat in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel een veroordeling is uitgesproken tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (dienstverlening) een eerste toelating kan worden geweigerd. Vervolgens neemt de staatssecretaris bij aanvulling van 14 februari 1996 in A4/4.3.2.1 op dat een aanvaard transactieaanbod eveneens wordt aangemerkt als mogelijke grond om de eerste toelating te weigeren. En met ingang van aanvulling van 17 juni 1997 […] kan ook een onvoorwaardelijke geldboete tot weigering van een eerste toelating leiden.”
2.25 Uit bovengenoemde informatie leidt de rechtbank af dat eerst met ingang van 14 februari 1996 het aanvaarden van een transactieaanbod een grond is voor het weigeren van eerste toelating.
2.26 Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van deze informatie, een aanvaarde transactie ook op 1 januari 1973 al grond was om eerste toelating te weigeren. De enkele stelling dat het onder het regime van de Vw 1965 ook al mogelijk was misdrijven tegen te werpen, ook als deze door middel van een transactie waren afgedaan, is hiertoe onvoldoende.
2.27 Gelet op het vorenstaande moet het er voor worden gehouden dat op 1 januari 1973 het aanvaarden van een transactieaanbod geen grond voor weigering van toelating vormde. De invoering van deze weigeringsgrond op 14 februari 1996 is een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
2.28 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte de aanvraag van eiser niet beoordeeld heeft op basis van het beleid zoals dat op 1 januari 1973 gold.
2.29 Met het vorenstaande kan ook het tegenwerpen aan eiser van het ontbreken van een mvv geen stand houden.
2.30 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank zal verweerder daartoe een termijn stellen van zes weken.
2.31 Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.32 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.33 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.34 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.35 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.36 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.37 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 322,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
3.9 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mrs. S.W.S. Kiliç en K. van Dijk, rechters en op 15 april 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.