ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4158

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/14892
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1(F) Vreemdelingenwet op asielaanvraag van Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 2010 uitspraak gedaan in het geschil tussen een Afghaanse vreemdeling en de Minister van Justitie. De vreemdeling had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke door de Minister was ingetrokken op grond van artikel 1(F) van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat artikel 1(F) van toepassing was, wat betekent dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan ernstige misdrijven. De rechtbank heeft de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in aanmerking genomen, die bevestigden dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.

De vreemdeling voerde aan dat zijn levensomstandigheden in Afghanistan dermate ernstig waren dat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank erkende dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting, maar oordeelde dat de omstandigheden van de vreemdeling niet zodanig bijzonder waren dat het onthouden van de verblijfsvergunning disproportioneel was. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling bij zijn gezin in Nederland kon blijven, wat betekende dat er geen inbreuk was op zijn gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM.

De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van het beleid omtrent verblijfsvergunningen zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de Minister in de kosten te veroordelen, en de uitspraak is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 10/14892
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: (…)
eiser,
gemachtigde: mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE
voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Bij het bestreden besluit van 7 april 2010 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken.
1.2. Op 21 april 2010 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 25 mei 2010 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en eiser in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Eiser heeft bij brief van 26 juli 2010, bij brief van 13 augustus 2010 en bij onderscheiden brieven van 15 augustus 2010, nadere stukken ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 26 augustus 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Op 25 april 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
2.2. Bij besluit van 7 september 1999 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd. Met ingang van 1 april 2001 is de vergunning tot verblijf van eiser op grond van artikel 115, vierde lid, Vw 2000 aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2.3. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder k, Vw 2000 de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken.
2.4. Het tegen dat besluit ingestelde beroep van 31 januari 2006 is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 13 augustus 2007 (Awb 06/5857) gegrond verklaard. Het besluit van 4 januari 2006 is vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder diende nader te bezien of in het geval van eiser sprake zal zijn van een duurzame schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak hebben partijen hoger beroep ingesteld.
2.5. Bij uitspraak van 3 juli 2008 (200706386/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het hoger beroep van eiser ongegrond en het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van 13 augustus 2007 vernietigd en de zaak naar deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, teruggewezen, om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
2.6. Bij uitspraak van 9 april 2009 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 4 januari 2006 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van die uitspraak (Awb 08/24920). In de uitspraak van 9 april 2009 is, gezien de terugwijzing door de AbRS, uitsluitend de vraag beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.7. Eiser heeft het tegen genoemde uitspraak ingestelde hoger beroep bij brief van
20 juli 2009 ingetrokken.
2.8. Verweerder heeft het bestreden besluit van 7 april 2010 gemotiveerd als volgt. Als gevolg van de uitspraak van de AbRS van 3 juli 2008 is met de uitspraak van 13 augustus 2007 in rechte komen vast te staan dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag (Vv) op eiser van toepassing is. Derhalve wordt eiser, onder verwijzing naar de overwegingen inzake het tegenwerpen van artikel 1 (F) Vv, die als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, artikel 1 (F) wederom tegengeworpen. Daarnaast is het volgende overwogen.
De transcriptie van een met (…) gevoerd telefoongesprek kan niet worden beschouwd als informatie afkomstig uit objectieve bron. Uit de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 (200901907/1) volgt dat de notitie van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van mei 2008 en de rapportages en correspondentie van dr. Giustozzi onvoldoende zijn om af te doen aan de conclusie in het ambtsbericht [de rechtbank leest: van 29 februari 2000] dat alle (onder)officieren van de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (de KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (de WAD) zich schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten. Uit genoemde uitspraak van 24 september 2009 volgt voorts dat uit de omstandigheid dat op dit moment geen herhaald onderzoek naar de accuraatheid van het ambtsbericht wordt uitgevoerd, niet kan worden afgeleid dat gerechtvaardigde twijfel bestaat over de informatie die van de destijds gebruikte bronnen is verkregen. Blijkens de uitspraak van 24 september 2009 mag nog immer worden uitgegaan van de in dit kader relevante conclusies uit het ambtsbericht van februari 2000. De rapportages van Giustozzi zijn voor een niet onbelangrijk deel gebaseerd op aannames en veronderstellingen. Op basis van die veronderstellingen kan niet geconcludeerd worden dat de in het verleden uitgevoerde diverse onderzoeken van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken onbetrouwbaar zijn of tot onjuiste conclusies zouden hebben geleid. Gelet op de inhoud en strekking van de individuele ambtsberichten van 12 juli 2000, van
4 augustus 2000 en van 26 april 2005 en op grond van de in acht genomen zorgvuldigheid bij de samenstelling van genoemde ambtsberichten, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de Nationale Garde, waar eiser werkzaam was, onderdeel was van het Afghaanse Ministerie van Staatsveiligheid en onder de WAD ressorteerde. Daaruit volgt, onder verwijzing naar het ambtsbericht over de KhAD/WAD van februari 2000, dat aan eiser artikel 1 (F) Vv dient te worden tegengeworpen, zeker nu – gezien de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 – geen twijfel bestaat over de inhoud van laatstgenoemd ambtsbericht. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van eiser om het rapport van Giustozzi van 15 februari 2009 voor nader onderzoek voor te leggen aan het Bureau Land en Taal van verweerder of aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Met inachtneming van de eerder genoemde uitspraak van 9 april 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden bepaling. Voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 komt eiser echter niet in aanmerking. Op grond van artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan eiser geen verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 Vw 2000, omdat op eiser het bepaalde in artikel 1 (F) Vv van toepassing is. In het belang van de Nederlandse Staat wordt geen verblijfsvergunning verleend aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) Vv. Geconcludeerd is dat het uitgangspunt dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan de ernstige misdrijven zoals omschreven in artikel 1 (F) Vv in de praktijk alleen overeind kan blijven door vast te houden aan de beleidsregel dat aan deze personen geen verblijfsvergunning wordt verleend (nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 127). Dit betekent dat in het geval van eiser een situatie is ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating, maar dat evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. In paragraaf C4/3.11.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat in dergelijke gevallen moet worden beoordeeld of artikel
3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst en, zo ja, of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. De gronden naar aanleiding waarvan verweerder tot het oordeel is gekomen dat artikel
3 EVRM aan terugkeer van eiser naar Afghanistan in weg staat, waren reeds bij de aanvraag om een verblijfsvergunning van eiser op 25 april 1999 aanwezig. Daaruit volgt dat eiser reeds langer dan tien jaar sinds zijn aanvraag vanwege het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet kan terugkeren naar Afghanistan. Artikel 3 EVRM verzet zich duurzaam tegen uitzetting van eiser naar het land van herkomst.
Bij de beoordeling van de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser als disproportioneel is aan te merken, heeft verweerder meegewogen hetgeen eiser tijdens het aanvullend gehoor op 2 juli 2009 heeft verklaard. De door eiser aangevoerde omstandigheden kunnen niet als dusdanig bijzonder worden aangemerkt dat sprake is van disproportionaliteit als bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.4, onder b, Vc 2000. Naast hetgeen door eiser is aangevoerd, is niet gebleken van andere zeer bijzondere omstandigheden.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM stelt verweerder zich op het standpunt dat een dergelijke toetsing in verband met de waterscheiding asiel en regulier buiten het bestek van de onderhavige procedure valt. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 3 juli 2009, 200808981/1/V2. Gelet op de in het beleid neergelegde doelstellingen kunnen de door eiser aangevoerde omstandigheden niet worden aangemerkt als dusdanig onvoorzien en bijzonder dat hierom van een onverkorte beleidstoepassing moet worden afgezien. De door eiser aangevoerde omstandigheden zien immers op de gewenste voortzetting van zijn verblijf onder normaal burgerlijk bestaan in Nederland. Dat beoogt het beleid nu juist te voorkomen. Met hetgeen eiser naar voren heeft gebracht is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het onthouden van enige verblijfstitel, zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland, disproportioneel zou zijn. Daartoe overweegt verweerder dat de kenbare belangen van eiser niet opwegen tegen de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1 (F) Vv tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van enige verblijfstitel. De enkele omstandigheid dat eiser vooralsnog niet uitzetbaar is en zijn gezin rechtmatig in Nederland verblijft, maakt niet dat hij zich in Nederland in een situatie bevindt die zich op relevante wijze onderscheidt van andere vreemdelingen die een vergunning wordt onthouden en waarbij artikel 3 EVRM zich verzet tegen de uitzetting. Nu de door eiser aangevoerde omstandigheden alle zijn verdisconteerd in het beleid is geen sprake van bijzondere omstandigheden waarin aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.9. Eiser heeft het volgende aangevoerd. In het bestreden besluit heeft verweerder ten onrechte in het rapport van 15 februari 2009 van Giustozzi en in de verklaring van
20 februari 2009 van (…) , vastgelegd in de brief van 27 februari 2009, geen aanleiding gezien voor de conclusie dat artikel 1 (F) Vv niet aan eiser kan worden tegengeworpen, dan wel geen grond gezien voor nader onderzoek. Het rapport van Giustozzi – een deskundige, van wie voldoende gewaarborgd is dat hij onpartijdig en objectief is – bevat concrete aanknopingspunten voor het standpunt dat niet alle (onder)officieren die werkzaam waren bij de Nationale Garde kunnen worden geacht zich schuldig te hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Het rapport is inzichtelijk en dient te worden aangemerkt als een deskundigenbericht. Verweerder heeft de juistheid van het rapport niet bestreden. Het rapport bevat concrete aanwijzingen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de individuele ambtsberichten, met name dat de Nationale Garde als elite-eenheid van de WAD moet worden beschouwd en rekruten voornamelijk uit de WAD afkomstig waren. Voorts bevestigt het rapport de individuele ambtsberichten, voor zover daaruit volgt dat niet alle onderdelen van de Nationale Garde verantwoordelijk kunnen worden geacht voor mensenrechtenschendingen. De verklaring van (...) vormt een bevestiging van informatie uit genoemd rapport. Gelet op het voorgaande had verweerder niet dan na het instellen van nader onderzoek ter zake een besluit mogen nemen. Eiser heeft verzocht om nader onderzoek via het Bureau Land en Taal van verweerder of het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken. Verweerder heeft echter geen nader onderzoek gedaan. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven vanwege schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsvereiste.
Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat geen sprake zou zijn van disproportionaliteit als gevolg van het intrekken van de verblijfsvergunning. Het beroep op artikel 8 EVRM kan wel beoordeeld worden in onderhavige zaak. De intrekking van de verblijfsvergunning vormt een inmenging in het recht op gezinsleven van eiser met zijn vrouw en kinderen. Er is sprake van een objectieve belemmering voor het uitoefenen van het gezinsleven in Afghanistan. De echtgenote van eiser is tot Nederland toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 en de kinderen hebben een afhankelijke status. De echtgenote en de kinderen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Voor zover verweerder heeft betoogd dat het gezin in Nederland bij elkaar zou kunnen blijven, brengt het ontnemen van een verblijfsvergunning met zich dat eiser wordt beperkt om het gezinsleven feitelijk invulling te geven. Hij zal niet in staat zijn een bijdrage te leveren in de kosten van het levensonderhoud van zijn gezin en in de kosten voor – en de opvoeding van – de kinderen. Omgekeerd zou eiser volledig afhankelijk zijn en in principe voor onbepaalde tijd ten laste komen van zijn gezinsleden. Als eiser in een volledig afhankelijke positie komt te verkeren, moet rekening worden gehouden met psychische schade bij eiser. Inmenging in het gezinsleven is aldus ook aan te merken als een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De gevolgen van de procedure zijn nu al merkbaar. Eiser staat onder medische behandeling, zoals blijkt uit de brief van 17 april 2010 van eisers huisarts. Ook de gezinsleden lijden onder de procedure. Voorts komt eiser bij beëindiging van zijn verblijfsrecht in een rechteloze positie te verkeren. Ook dat kan een vernederende behandeling vormen. Hierbij kan worden gedacht aan de verschillende consequenties die het onthouden van een verblijfsrecht met zich brengt: de afhankelijkheid van anderen, het niet mogen werken, het gevoel hebben dat men zijn tijd verdoet, het gevoel hebben dat iemands kennis en vaardigheden verloren gaan. Verweerders standpunt dat het beleid juist een dergelijk normaal burgerlijk bestaan beoogt te voorkomen, acht eiser slechts beperkt toegestaan. In dit kader heeft eiser verwezen naar de eerder vermelde uitspraak van de AbRS van 2 juni 2004, 200308845/1. Uit deze uitspraak leidt eiser af dat zo enigszins mogelijk moet worden voorkomen dat vreemdelingen die niet kunnen worden uitgezet, zonder verblijfsrecht in Nederland verblijven. Als uitgangspunt zou kunnen worden genomen dat als een vreemdeling tien jaar of langer in Nederland verblijft en niet kan worden uitgezet, het onthouden of ontnemen van een verblijfsvergunning in beginsel als disproportioneel kan worden beschouwd. Het alternatief, dat een vreemdeling alleen in uitzonderlijke humanitaire situaties een verblijfsvergunning zou verkrijgen, hetgeen praktisch gezien betekent dat eiser in een rechteloze positie in Nederland zou verblijven totdat hij getroffen wordt door bijvoorbeeld ziekte of ouderdom, acht eiser onaanvaardbaar.
2.10. Bij brief van 26 juli 2010 heeft eiser een verklaring van generaal (…) ingebracht, waarmee volgens eiser het rapport van Giustozzi wordt bevestigd.
2.11. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat in het bestreden besluit terecht is geconcludeerd dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op rechtens juiste gronden is ingetrokken. Met de uitspraak van 13 augustus 2007 en de uitspraak van de AbRS van 3 juli 2008 staat de tegenwerping van artikel 1 (F) Vv in rechte vast. Vast staat dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan. Het geschil in het kader van artikel 3 EVRM spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat niet is aangetoond dat het blijvend onthouden aan eiser van een verblijfsvergunning disproportioneel is. In het bestreden besluit is in het kader van de proportionaliteit de gezinssituatie van eiser meegenomen bij de beoordeling van de situatie waarin hij zich bevindt. In het bestreden besluit is geconcludeerd dat de omstandigheden onafhankelijk van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang bezien, niet dermate bijzonder zijn dat zij tot de conclusie leiden dat eiser in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning. Voor het overige zijn de gronden van beroep een herhaling en/of geen weerlegging van de stellingen in het bestreden besluit en volstaat verweerder met een verwijzing naar dat besluit.
2.12. Bij brief van 13 augustus 2010 heeft eiser overgelegd een verklaring van (…) , een verklaring van generaal (…), een verklaring van (…) en een behandelplan van GGNet Apeldoorn van 14 april 2010.
2.13. Bij brief van 15 augustus 2010 heeft eiser een nieuwe versie – van 8 augustus 2010 – van het eerder overgelegde rapport van Giustozzi ingezonden, voorzien van nieuwe voetnoten.
2.14. Bij brief van 15 augustus 2010 heeft eiser een brief van (…), contactpersoon van de familie (…), ingezonden. De brief behelst het verslag van een gesprek met (…) De verklaring acht eiser een onderbouwing van (onderdelen van) het rapport van A. Giustozzi.
Beoordeling van het beroep
2.15. De AbRS heeft bij uitspraak van 3 juli 2008 (200706386/1; LJN: BD7531; JV 2008/313) het door eiser tegen de uitspraak van 13 augustus 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, gerichte hoger beroep ongegrond verklaard. Daarmee staat het in de uitspraak van 13 augustus 2007 neergelegde oordeel dat verweerder zich in het besluit van 4 januari 2006 terecht op het standpunt heeft gesteld dat op eiser artikel 1 (F) Vv van toepassing is, in rechte vast.
2.16. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 9 april 2009 onder rechtsoverweging 2.2 geoordeeld dat de gronden en stukken die eiser heeft aangevoerd ná de terugwijzing door de AbRS en die zien op de vraag of eiser artikel 1 (F) Vv terecht is tegengeworpen, geen rol konden spelen in de toentertijd aanhangig zijnde procedure.
2.17. Het tegen de uitspraak van 9 april 2009 door eiser ingestelde hoger beroep heeft eiser bij brief van 20 juli 2009 ingetrokken.
2.18. Het voorgaande laat onverlet dat – de rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van 9 juli 2010 van de AbRS (200908359/1/V1, LJN: BN1635, JV 2010/346) – indien en voor zover tijdens de bestuurlijke procedure die is voorafgegaan aan het bestreden besluit van 7 april 2010, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, het bestreden besluit van 7 april 2010, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het besluit van 4 januari 2006 zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan – in dit geval – het in het besluit van 4 januari 2006 neergelegde en bij de uitspraak van 13 augustus 2007 gesauveerde standpunt van verweerder dat artikel 1 (F) Vv op eiser van toepassing is.
2.19. Reeds ter onderbouwing van het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 heeft eiser een verklaring van Mohammad (...) van 20 maart 2006 ingezonden, inhoudende onder meer een opgave van de door eiser in Afghanistan verrichte werkzaamheden en beklede rangen en de verklaring dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van
20 februari 2009 van (...), opgetekend in de brief van 27 februari 2009, dan ook niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit als hiervoor bedoeld, nog daargelaten dat de verklaring van 20 februari 2009 eerder had kunnen worden ingebracht en derhalve had moeten worden ingebracht.
2.20. Ter onderbouwing van het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 heeft eiser ook reeds eerder een rapport van Giustozzi overgelegd, te weten een rapport van 6 maart 2006. Over dat rapport is in de uitspraak van 9 april 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, een oordeel gegeven, welk oordeel in rechte vast staat. Het thans door eiser ingebrachte rapport van 15 februari 2009 van Giustozzi is uitgebracht op verzoek van de gemachtigde van eiser. Niet valt in te zien waarom eiser dit verzoek niet ter onderbouwing van het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 heeft kunnen doen. De rechtbank verwijst te dien aanzien naar de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009 (200901907/1/V1, LJN: BJ 8654, JV 2009/416), rechtsoverweging 2.1.4., tweede alinea. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat hem tijdens de eerste procedure niet bekend was – en dat het evenmin van algemene bekendheid was onder (asiel)advocaten – dat Giustozzi gedetailleerde informatie over de Nationale Garde kon verstrekken, maakt dat niet anders. Het rapport van Giustozzi kan derhalve niet worden aangemerkt als nieuw feit als eerder bedoeld, nog daargelaten dat het rapport van Giustozzi van 15 februari 2009 algemeen van aard is, niet op de specifieke situatie van eiser is toegespitst en onvoldoende verwijst naar externe bronnen, zodat op voorhand is uitgesloten dat bedoeld rapport kan afdoen aan het besluit van 4 januari 2006. Het bij brief van 15 augustus 2010 ingezonden – eveneens uitgebracht op verzoek van eiser – aangepaste rapport van Giustozzi van 8 augustus 2010 leidt niet tot een ander oordeel.
2.21. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op verklaringen van (…), generaal (…) en (…). Bedoelde verklaringen kunnen niet als nieuwe feiten worden aangemerkt, reeds omdat die verklaringen niet afkomstig zijn uit objectief verifieerbare bronnen.
2.22. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd tegen het besluit van 4 januari 2006, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat op eiser artikel 1 (F) Vv van toepassing is en in welk besluit verweerder, omdat voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als neergelegd in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser is overgegaan.
2.23. Niet in geschil is dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan.
2.24. In paragraaf C4/3.11.3.4 Vc 2000 staat dat in de situatie dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst, dat kan leiden tot de proportionaliteitstoets. Daarvoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van die door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, aldus het beleid.
2.25. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 november 2007 van de AbRS (200703870/1, LJN: BB8500, JV 2008/16) overweegt de rechtbank dat het primair aan verweerder ter beoordeling staat of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Derhalve dient het oordeel van verweerder te dien aanzien terughoudend getoetst te worden.
2.26. De door eiser in dit kader aangevoerde omstandigheden, waaronder de afhankelijkheid van eiser van zijn gezin, het niet in staat zijn een bijdrage te leveren aan het levensonderhoud van zijn gezin en de gestelde psychische schade bij eiser – ter onderbouwing waarvan eiser de brief van 17 april 2010 van zijn huisarts en het behandelplan van 14 april 2010 van GGNet Apeldoorn heeft overgelegd – en voorts de medische situatie van zijn zoon, heeft verweerder in redelijkheid niet als bijzondere omstandigheden hoeven aanmerken die tot disproportionaliteit leiden.
2.27. Dat aan de echtgenote en kinderen van eiser hier te lande een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 is verleend en dat de echtgenote en de kinderen van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben, heeft verweerder evenmin als een bijzondere omstandigheid die tot disproportionaliteit leidt hoeven aanmerken, reeds omdat het niet verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser onverlet laat dat eiser bij zijn gezin zal kunnen blijven, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard.
2.28. Onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van de AbRS van 12 november 2007 is de rechtbank van oordeel dat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier, er niet aan in de weg staat het beroep op artikel 8 EVRM te betrekken bij de beoordeling of het onthouden van enige verblijfstitel, zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland, disproportioneel is. Nu, zoals onder rechtsoverweging 2.27. is overwogen, eiser bij zijn gezin zal kunnen blijven, is geen sprake van een inbreuk op het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Voor zover eiser zich beroept op respect voor het privé-leven, bedoeld in artikel 8 EVRM, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 12 november 2007 dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating moet worden verleend aan een vreemdeling ten aanzien van wie verweerder artikel 1 (F) Vv heeft toegepast.
2.29. Hoewel de rechtbank de problemen onderkent die eiser stelt te ondervinden nu hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zijn levensomstandigheden dermate ernstig zijn dat sprake is van een vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Door het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser wordt deze verdragsbepaling niet geschonden.
2.30. Het beroep is ongegrond.
2.31. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en
mr. G. Laman, leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
H.M. Eleveld als griffier op 16 november 2010.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: