RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/37659, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage,
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft eiser op 21 april 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld.
1.2. Bij bericht van 29 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, nadat de rechtbank het vorige beroep van eiser tegen het voortduren van zijn bewaring bij uitspraak van 29 oktober 2010 ongegrond heeft verklaard.
1.3. De zaak is op 11 november 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Kerdel, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in samenhang met het eerste lid van deze bepaling, verklaart de rechtbank het beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontneming gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.2. Eiser heeft, samengevat en voor zover van belang voor de beoordeling van het beroep, het volgende naar voren gebracht.
Zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser beroept zich in dit verband op een aantal uitspraken van andere nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank.
Verweerder handelt onvoldoende voortvarend. Sinds 27 september 2010 beraadt verweerder zich op het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië en het is volstrekt onduidelijk hoe lang dit nog gaat duren. Voorts handelt verweerder onvoldoende voortvarend in de bezwaarprocedure van eiser inzake zijn ongewenstverklaring, terwijl het verzoek om voorlopige voorziening van eiser op 15 oktober 2010 is toegewezen en zijn uitzetting is verboden tot vier weken na de beslissing op bezwaar.
Eiser heeft recht op schadevergoeding vanaf de datum van indiening van het beroepschrift.
2.3. Verweerder heeft, samengevat en voor zover van belang voor de beoordeling van beroep, het volgende naar voren gebracht.
Verweerder is druk doende een standpunt in te nemen over uitzettingen naar Somalië. Het is niet mogelijk om concreet aan te geven hoe lang dit nog gaat duren. Er is geen reden om op voorhand uit te sluiten dat verweerder het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië op korte termijn met succes ter hand gaat nemen. Sinds 15 oktober 2010 zijn er geen ontwikkelingen in de bezwaarprocedure van eiser.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Eiser wijst er onweersproken op dat verweerder zich vanaf eind september 2010 aan het beraden is op het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië. Dat begrijpelijk is dat dit beraad de nodige tijd in beslag neemt, neemt niet weg dat eiser er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat verweerder binnen een redelijke termijn een standpunt inneemt over het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië en aan de hand daarvan bepaalt of hij de bewaring van eiser wil voortzetten. Door dit standpunt na anderhalve maand nog steeds niet in te nemen, terwijl ook niet duidelijk is wanneer verweerder wel een standpunt gaat innemen, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voortvarend. Voorts handelt verweerder onvoldoende voortvarend door na de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening op 15 oktober 2010 geen verdere actie te ondernemen in de bezwaarprocedure van eiser, terwijl verweerder eiser niet mag uitzetten tot vier weken na de beslissing op bezwaar in deze procedure.
2.4.2. Omdat de beroepsgrond over de voortvarendheid van het handelen van verweerder slaagt, wat moet leiden tot opheffing van de maatregel van bewaring en schadevergoeding vanaf de door eiser gewenste datum, kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
2.5. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser bevelen.
De rechtbank ziet aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen. De voortduring van de maatregel is als gezegd onrechtmatig met ingang van 29 oktober 2010, de datum van indiening van het beroepschrift. Uitgaande van het normbedrag van € 80 voor een dag detentie in een huis van bewaring en ervan uitgaande dat de maatregel van bewaring op 11 november 2010 wordt opgeheven, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.040. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, zal de schadevergoeding worden betaald door de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.6. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.040 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en H. Philips, griffier, ondertekend.