RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 10/700 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 4 november 2010
[...],
geboren op 1991,
van Afghaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 20 december 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 14 december 2009 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 7 januari 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 oktober 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
De geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Verweerder heeft in het voornemen van 2 november 2009 overwogen de aanvraag te gaan afwijzen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen, dan wel andere bescheiden heeft overgelegd ter staving van zijn asielrelaas. Voorts heeft verweerder overwogen dat de door eiser gestelde herkomst in of in de directe omgeving van Herat in Afghanistan niet aannemelijk is. Gelet hierop acht verweerder eisers asielrelaas op voorhand ongeloofwaardig. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000.
In het bestreden besluit van 14 december 2009 heeft verweerder overwogen dat geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen dan verwoord in het voornemen, nu na het voornemen geen zienswijze is ontvangen.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
Volgens vaste jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Verweerder pleegt het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van belang de identiteit van de asielzoeker, de nationaliteit van de asielzoeker, de reisroute van de asielzoeker en het asielrelaas van de asielzoeker. In paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is vermeld, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dat dit reeds voldoende is voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aan eiser is toe te rekenen. De stelling van eiser dat verweerder de overgelegde kopie van zijn taskera had moeten betrekken in de beoordeling van zijn asielrelaas doet hieraan niet af. In het voornemen, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat de ingezonden fotokopie geen verschoonbare omstandigheid is, nu eiser het originele document ten tijde van de aanmelding had moeten overhandigen.
De stelling dat eiser de gebruikte reisdocumenten, onder meer een vals Iraans en Belgisch paspoort, niet heeft overgelegd omdat hij vreest voor strafvervolging, is geen verschoonbare reden. Van eiser mocht worden verwacht dat hij het gebruikte vliegticket en treinkaartje wel over zou leggen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Herat of in de directe omgeving daarvan heeft verbleven. Uit onderzoek is gebleken dat de plaats – Polbagh Zobeida – waar eiser zou hebben gewoond niet bestaat. Verder stelt eiser eerst dat de plaats alwaar hij gewoond heeft een wijk in Herat is en later stelt hij dat deze plaats een dorp in de buurt van Herat is.
Eiser stelt dat hij met het overleggen van zijn identiteitsbewijs heeft aangetoond dat hij uit Herat komt. Tevens heeft hij gesteld dat een gehucht van zestig tot zeventig woningen op een kaart mogelijk niet terug te vinden is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de omgeving van Herat afkomstig is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser geen plaatsen of provincies in de omgeving kan benoemen, terwijl hij heeft gesteld geboren en getogen te zijn in Herat of in de directe omgeving daarvan. Eveneens van belang acht de rechtbank het feit dat eiser wisselend heeft verklaard over de plaats Polbagh Zobeida. De enkele stelling van eiser dat het mogelijk is dat de plaats niet op een kaart te vinden is, leidt niet tot een ander oordeel. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van eiser verwacht mag worden dat hij enige algemene zaken over zijn gestelde herkomstomgeving kan benoemen.
Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder de overgelegde kopie van het taskera van eiser niet kan (laten) onderzoeken op authenticiteit. Daarbij betrekt de rechtbank tevens dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van zijn taskera. In het eerste gehoor heeft hij verklaard dat hij aan zijn familie zal vragen de taskera op te sturen, terwijl hij in het nader gehoor heeft verklaard dat hij toen hij in Griekenland was via een vriend aan zijn oom heeft gevraagd om de taskera op te sturen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het asielrelaas op voorhand geen geloof kan worden gehecht.
Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Namens eiser is voorts aangevoerd dat hij door zijn aanwezigheid in zijn land van herkomst het risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn). In dit kader heeft eiser verwezen naar overweging 2.6 van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 27 augustus 2010 (LJN BN5485) en de daarin genoemde bronnen. In deze uitspraak is – kort samengevat – geoordeeld dat op grond van het bericht ‘Afghanistan: Investigate any newly disclosed civilian casualty incidents’ van de Human Rights Watch (HRW) van 26 juli 2010 aangenomen kan worden dat het aantal burgerslachtoffers in Afghanistan hoger is dan altijd werd verondersteld. Voorts is geoordeeld dat dit betekent dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het algemeen ambtsbericht Afghanistan van juli 2010 voor de periode tot en met december 2009 in ieder geval niet is uitgegaan van de werkelijke aantallen burgerslachtoffers. Dit naar aanleiding van de publicatie van 91.000 interne documenten van het Amerikaanse leger op de website van Wikileaks, welke documenten betrekking hebben op de oorlog in Afghanistan in de periode 2004 tot en met december 2009.
Verweerder heeft gesteld dat de situatie in Afghanistan weliswaar zorgelijk is, maar dat geen sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, onder meer de uitspraak van 15 januari 2010, LJN BL9431) volgt dat de desbetreffende vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapende conflict in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade als bedoeld in dit artikel.
Uit het algemeen ambtsbericht Afghanistan van juli 2010 volgt dat gedurende de verslagperiode van dat ambtsbericht (april 2009 tot juni 2010) de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd. In Kabul en de provinciehoofdsteden kwamen gedurende de verslagperiode een aantal bomaanslagen en zelfmoordaanslagen voor, waarbij veel burgerslachtoffers zijn gevallen. Het aantal burgerslachtoffers in 2009 lag hoger dan in de vorige verslagperiode. Volgens UNAMA (United Nations Assistence Mission to Afghanistan) vielen in 2009 2412 burgerslachtoffers, een stijging van veertien procent ten opzichte van 2008. Het ambtsbericht vermeldt dat de Opposing Militant Forces daarbij rechtstreeks verantwoordelijk waren voor het merendeel van de burgerslachtoffers. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat de NAVO en internationale troepen verder verscherpte instructies hebben uitgevaardigd die het aantal burgerslachtoffers zoveel mogelijk moeten beperken.
Het hiervoor genoemde bericht van de HRW van 26 juli 2010 houdt – kort samengevat – in dat de gelekte documenten spreken over incidenten waarbij burgerslachtoffers en gewonden zijn gevallen als gevolg van gevechtshandelingen die (nog) niet publiekelijk zijn erkend door de strijdkrachten van de Verenigde Staten (VS) en de Verenigde Naties (VN). De VS en de VN worden dan ook opgeroepen om onderzoek te doen naar deze incidenten en de cijfers naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek te corrigeren. Aan de hand van twee voorbeelden wordt in het bericht van de HRW betoogd dat de aantallen burgerslachtoffers die worden genoemd in informatie van de VS ‘spot reports’ (rapporten van bevelhebbers van lagere rangen in het strijdveld) afwijken van de aantallen slachtoffers die blijken uit gelekte documenten van de VN, de Afghaanse autoriteiten en de Afghan Independent Human Rights Commission. Als reactie op de toenemende aantallen burgerslachtoffers, hebben de strijdkrachten van de VS en van de VN een aantal wijzigingen doorgevoerd in de ‘tactical directives’. In het slot van het HRW-bericht wordt vermeld dat uit de gelekte informatie blijkt dat in 2009 2412 burgerslachtoffers zijn gevallen, waarvan 1630 door ‘anti-government elements’.
De rechtbank overweegt dat er op basis van het bericht van de HRW van 26 juli 2010 geen grond bestaat – anders dan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle op 27 augustus 2010 en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht op 6 oktober 2010 (LJN BO0354) geoordeeld hebben – voor het oordeel dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het algemeen ambtsbericht Afghanistan van juli 2010 is uitgegaan van onjuiste (geflatteerde) gegevens met betrekking tot de aantallen burgerslachtoffers in de periode juni tot en met december 2009. In het ambtsbericht is aangegeven welke bronnen zijn geraadpleegd bij het opstellen daarvan. Naast bronnen van de federale regering van de VS, zijn veel VN-bronnen geraadpleegd.
De rechtbank stelt vast dat het bericht van de HRW van 26 juli 2010 en het ambtsbericht van juli 2010 op drie relevante punten dezelfde informatie bevatten, te weten:
?de aantallen burgerslachtoffers in 2009 (namelijk 2412 burgerslachtoffers in beide berichten);
?de aantallen burgerslachtoffers waarvoor militante groeperingen rechtstreeks verantwoordelijk zijn (namelijk 1630 van de 2412 in het HRW-bericht en ‘voor het merendeel’ in het ambtsbericht), en;
?de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen (de doorgevoerde wijzigingen in de ‘tactical directives’ in het HRW-bericht en de verscherpte instructies voor de strijdkrachten van de NAVO en de internationale troepen, zoals genoemd in het ambtsbericht).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het ambtsbericht is uitgegaan van onjuiste gegevens, en dus evenmin voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling of in Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet uit kan gaan van hetgeen is opgenomen in het door de minister van Buitenlandse Zaken opgestelde algemene ambtsbericht.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, hoewel uit het algemeen ambtsbericht Afghanistan van juli 2010 het beeld naar voren komt dat de veiligheidssituatie in (delen van) Afghanistan in de afgelopen verslagperiode is verslechterd, ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, bijgestaan door H.E. Benjamins, griffier.
H.E. Benjamins mr. C.M.M. Oostdam
In het openbaar uitgesproken op 4 november 2010
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.