RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummers: Awb 10/34848, 10/34850, 10/34863, 10/34858, 10/34852
Uitspraak in de geschillen tussen:
X
allen van Macedonische nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. F. van Dijk, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL, voorheen de Minister van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van de geschillen
1.1. Op 28 september 2010 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij onderscheidenlijke besluiten van 6 oktober 2010 afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2. Op 6 oktober 2010 hebben eisers ieder hiertegen beroep ingesteld. Op 19 oktober 2010 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending daarvan aan eisers.
1.4. De door eisers ingestelde beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van 22 oktober 2010. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eisers zijn afkomstig uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, hierna Macedonië, uit de plaats [woonplaats] en zijn aldaar woonachtig sinds 1984. Eisers hebben aan hun aanvragen -samengevat- het volgende ten grondslag gelegd. Eiser (...) is moslim en is van Egyptische afkomst. Eiseres (...) i is christen. Zij hebben verklaard dat zij reeds sinds de eerste helft van de jaren ’80 problemen hebben ondervonden in verband met hun gemengde huwelijk. Daarnaast zijn zij beiden invalide. Zij hebben verklaard dat zij als invaliden gediscrimineerd werden en onvoldoende hulp van de Macedonische overheid ontvingen. Zij zijn invaliden van de zogenoemde eerste categorie dat betekent dat het maatschappelijk werk hen moet opvangen maar dat gebeurt niet vanwege de etnische afkomst. Met name eiser (...) heeft veelvuldig geklaagd bij allerlei overheidsorganen om een hogere uitkering te krijgen of andere vormen van bijstand maar hij kreeg steeds mondeling nul op zijn rekest.
Eisers hebben allen de Macedonische nationaliteit, hetgeen problemen heeft veroorzaakt in de woonomgeving waar vooral Albanezen wonen. Het huis dat eisers in [woonplaats] bewoonden is onbewoonbaar geworden door opzettelijke vernielingen van de kant van hun Albanese buurman zonder dat eisers bij de overheid met succes hun beklag hierover konden doen. Eisers zien dat de bejegening door de Albanese buren wordt gerechtvaardigd op grond van de “afwijkende“ nationaliteit en religie van eisers.
Eiseres (...) heeft naast het voorgaande, de problemen van haar ouders en met het huis, nog verklaard dat zij geen werk kan vinden en langere tijd gediscrimineerd wordt door de Albanese bevolking. De politie is meermaals verzocht om hulp, met de aangifte van discriminatie en bedreiging is echter niets gedaan. Zij verwacht ook elders binnen Macedonië dezelfde problemen te ontmoeten.
Eiser (...) heeft met name gewezen op de moeilijkheid om als christen in een omgeving met overwegend moslims werk te vinden. Daarbij heeft hij evenzeer gewezen op discriminatoire gedragingen, als scheldpartijen, in zijn woonomgeving.
Eiser (...) onderschrijft de asielmotieven van zijn familieleden. Vanwege het gemengde huwelijk van zijn ouders en het feit dat hij christen is, heeft hij van jongs af problemen met de andere mensen in [woonplaats]. Inmiddels heeft ook hij moeilijkheden om werk te krijgen.
2.2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder g, van dat artikel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Macedonië als “veilig” land wordt aangemerkt. Landen die het Vluchtelingenverdrag hebben getekend en het in de praktijk naleven worden als “veilige” landen beschouwd. Eisers zijn afkomstig uit Macedonië, een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag. Derhalve bestaat er een door eisers te weerleggen rechtsvermoeden dat er geen rechtsgrond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a, b en c van de Vw 2000. Eisers dienen aannemelijk te maken dat Macedonië ten aanzien van hen de Verdragsverplichtingen niet nakomt. Verweerder stelt dat eisers in de weerlegging van dat rechtsvermoeden niet zijn geslaagd. Eisers hebben al sinds 1980 problemen, een omstandigheid waardoor verweerder meent dat deze kennelijk nimmer een reden zijn geweest voor vertrek. Het asielrelaas leidt verweerder niet tot de conclusie dat eisers vanwege de ondervonden discriminatie door de autoriteiten dan wel door medeburgers dusdanig beperkt werden in hun bestaansmogelijkheden, dat het voor hen onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Verweerder heeft overwogen dat niet iedere beperking van de mensenrechten wordt aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe zal sprake moeten zijn van een bepaalde intensiteit van de schending van het betreffende mensenrecht. Niet is gebleken dat eisers met een dermate ernstige repressie te maken hebben gekregen, dan wel te maken dreigen te krijgen, dat tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd.
Eisers hebben bij gebrek aan ondersteunende documenten niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten onwelwillend waren hen te beschermen. Daarenboven valt niet in te zien dat eisers zich niet tot hogere autoriteiten hadden kunnen wenden. Daarbij meent verweerder dat eisers zich aan de problemen met hun buren hadden kunnen onttrekken door te verhuizen. Nu er geen sprake is van een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden en niet gebleken is dat de overheid geen bescherming kan of wil bieden, kan niet gesteld worden dat er sprake is van systematisch zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard zoals beschreven in het Vluchtelingenverdrag.
2.3. In beroep is door eisers aanvullend naar voren gebracht dat in hun woongebied sinds jaar en dag een sterke Albanese afscheidingsbeweging actief is. Bevolking van Albanese origine vertrekt uit de regio. Macedoniërs trekken naar Skopje of elders. Roma verlaten het gebied ook. Vanwege de “Egyptische”afkomst van eiser (...) , is het voor eisers moeilijker een veilig heenkomen te vinden. Eisers stellen dat meer dan 80% van de bevolking in hun regio Albanees is. Eisers ondervonden niet slechts problemen van de kant van de Albanese buren maar konden ook niet rekenen op hulp en bescherming van de kant van de plaatselijke Albanese autoriteiten. Eisers menen dat zij terecht hebben mogen concluderen dat bescherming ook bij hogere autoriteiten ijdel zou zijn, gelet op de jarenlange tegenwerking die zij hebben ervaren vanwege de “Egyptische“ afkomst van eiser (...) en de toegenomen etnische spanningen in Macedonië waar vooral Egyptenaren het slachtoffer van lijken te worden. Een vestigingsalternatief elders in Macedonië is niet aan de orde, daartoe zijn eisers economisch en fysiek niet in staat. Bovendien zien de Macedoniërs eisers bovendien als Albanezen of Roma, voor wie geen plaats is elders in Macedonië. Eisers stellen dat verweerder nader onderzoek dient te doen naar de huidige gespannen situatie in Macedonië en de positie van de Egyptenaren voordat kan worden overgegaan tot een beoordeling van het asielverzoek van eisers. Nu verweerder dit niet heeft gedaan moet de besluitvorming onzorgvuldig worden geacht. Daarbij klemt te meer de aanhoudende negatieve bejegening die eisers als gehandicapten te beurt viel. Verweerder miskent dat het langdurig ondergaan van de problemen waartegen eisers bescherming vragen, niet maakt dat die problemen niet al die tijd al dusdanig ernstig waren dat zij daartegen beschermd dienen te worden. Van de meeste problemen hebben eisers geen bewijsstukken. De ernst van de problemen nam toe doordat hun huis onbewoonbaar werd.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000, ten tijde van het bestreden besluit, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.5. Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, hierna te noemen: het Verdrag, geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als "vluchteling" elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, onder d, Vw 2000, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
2.7. De rechtbank stelt vast dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers niet in geschil is. Hetgeen partijen verdeeld houdt, beperkt zich blijkens het verhandelde ter zitting tot de vraag of verweerder de aanvragen terecht heeft afgewezen in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, Vw 2000 en of verweerder daarnaar voldoende onderzoek heeft verricht.
2.8. In de besluiten van 6 oktober 2010, waarvan de overwegingen van de voornemens van 4 oktober 2010 integraal deel uitmaken, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, omdat eisers afkomstig zijn uit Macedonië en de Macedonische nationaliteit hebben, gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, in verbinding met artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt uitgegaan van een algemeen rechtsvermoeden dat geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat. Macedonië heeft op 18 januari 1994 het Vluchtelingenverdrag geratificeerd. Verder, meest recent, heeft Macedonië op 13 februari 2009 het Facultatief Protocol bij het zogenoemde Anti-folterverdrag geratificeerd en dit op 15 maart 2009 in werking laten treden. Dit betekent dat op eisers een verzwaarde bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hun land van herkomst de verdragsverplichtingen ten aanzien van hen niet nakomt of zal nakomen. Verweerder heeft overwogen dat de bewijslast in deze niet eenzijdig bij eisers ligt en heeft om die reden meegewogen of Macedonië in de praktijk de verdragsverplichtingen nakomt. Verweerder heeft verwezen naar informatie van de Europese Commissie en het Europese Parlement over de algehele situatie in Macedonië. Verweerder heeft onder meer het rapport genoemd van de Europese Commissie van 14 oktober 2009 over de voortgang van de hervormingen in Macedonië, genaamd “The Former Yugoslav Republic of Macedonia 2009 Progress Report”,” (SEC20091335). Het Europees Parlement heeft op 27 januari 2010 verklaard dat de positieve veranderingen in elk geval zodanig zijn dat zij verwacht dat de toetredings- onderhandelingen in de nabije toekomst gestart kunnen worden. De visumplicht is in verband met het vorenstaande reeds vanaf januari 2010 afgeschaft voor personen afkomstig uit Macedonië die in het bezit zijn van een biometrisch paspoort. Verweerder heeft geen aanwijzingen dat Macedonië in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen niet naleeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld. Op grond van het hiervoor overwogene is het derhalve aan eisers om aannemelijk te maken dat de feitelijke situatie in Macedonië voor hen anders is, in die zin dat zij tegenstaande de algehele situatie, geen bescherming hebben kunnen krijgen van de lokale danwel de hogere autoriteiten tegen de door hen genoemde discriminatie. De enkele omstandigheid dat volgens voornoemd rapport van de Europese Commissie van 14 oktober 2009 nog verdere aanpassingen nodig zijn om aan de doelstellingen van het akkoord van Ohrid te voldoen, is daartoe onvoldoende.
2.9. Volgens onderdeel C2/2.5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden van de vreemdeling oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Dat is het geval indien aannemelijk is gemaakt dat discriminatie heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan én aannemelijk is dat de autoriteiten de vreemdeling niet hebben kunnen of willen beschermen.
Volgens onderdeel C2/2.5.2 Vc 2000 kan discriminatoire uitsluiting van noodzakelijke medische zorg leiden tot vluchtelingschap. Daartoe dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben, deze uitsluiting plaatsvindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden en hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan. Daarbij speelt de beschikbaarheid en feitelijke toegankelijkheid van de zorg geen rol en is van ernstige medische consequenties sprake indien een medische noodsituatie ontstaat.
2.10. Het Vluchtelingverdrag kent discriminatie als grond voor toelating als vluchteling aldus voor zover sprake is van een systematische, zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard die een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert en waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zodanig werden beperkt in hun bestaansmogelijkheden, dat het voor hen onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Weliswaar blijkt uit de relazen van eisers dat zij in de plaats waar zij wonen ernstige problemen ondervinden die te maken hebben met hun etnische afkomst, het religieus gemengde huwelijk tussen eiser [eiser] en eiseres [eiseres] en de invaliditeit van hun beiden, maar deze problemen zijn niet zodanig ernstig dat deze kunnen worden aangemerkt als daden van vervolging. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit het relaas van eiser [eiser] niet blijkt dat zijn Egyptische origine van overwegende betekenis is geweest in de onheuse bejegening door medeburgers. De rechtbank overweegt dat het voorts aan eiser is om zijn relaas op dit punt aannemelijk te maken. In de gegeven omstandigheden was verweerder niet gehouden nader onderzoek te doen naar de situatie tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Macedonië en de positie daarin van Egyptenaren.
Voor zover zij problemen hebben ondervonden van hun dorpsgenoten, en in het bijzonder van hun buren, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij geen bescherming daarvoor hebben kunnen krijgen van de (hogere) autoriteiten. Eisers hebben immers wel bescherming gevraagd. Dat deze procedure (nog) niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, is onvoldoende om aan te nemen dat het vragen van bescherming voor hun gevaarlijk of bij voorbaat zinloos was.
2.11. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres(...) en eiser (...) niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zullen hebben. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van eisers is gebleken dat zij nooit geheel verstoken zijn geweest van medische hulp en tegemoetkoming in zogenoemde mantelzorg. Dat deze zorg door eisers niet toereikend is geacht en mogelijk zelfs minder is geweest dan waarop zij recht meenden te hebben kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van discriminatoire uitsluiting van noodzakelijke medische zorg waardoor ernstige medische consequenties zullen ontstaan.
2.12. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder reeds hierom terecht heeft beslist dat eisers, voor zover zij bescherming vragen die is gebaseerd op hun asielrelaas en de individuele risico’s die daaruit zouden voortvloeien, geen aanspraak hebben op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000. Uit het relaas van eisers, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Macedonië, dat als veilig land wordt beschouwd, kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van vervolging dan wel van een reëel en voorzienbaar risico dat eisers bij terugkeer zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 van het Anti-folterverdrag, verboden behandeling. In verband hiermee behoeft de beroepsgrond gericht tegen het tegenwerpen van het vestigingsalternatief geen bespreking meer.
2.13. De beroepen van eisers zijn ongegrond.
2.14. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen onder kenmerk Awb 10/34848, 10/34850, 10/34863, 10/34858 en 10/34852 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J.A.B. Peterse-Verver als griffier op 3 november 2010.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.