Beoordeling van het beroep
2.7. De rechtbank stelt voorop dat het verzoek tot vergoeding van schade van 22 september 2004 betrekking heeft op de procedure die uiteindelijk tot een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22 heeft geleid. Dit betreft de procedure die is begonnen met de aanvraag van 16 december 1999, gevolgd is door een primair besluit van 30 januari 2002, een bezwaarschrift van 25 februari 2002, een beslissing op bezwaar van 13 september 2002, een beroep bij de rechtbank van 2 oktober 2002 en een intrekking van dat beroep op 14 november 2003. Dit laatste, nadat verweerder bij besluit op bezwaar van 10 november 2003 eisers bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en eiser met ingang van 16 december 1999 in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning. Weliswaar is verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ook op andere procedures ingegaan die door eiser zijn gevolgd, maar die overwegingen laat de rechtbank bij de beoordeling van dit beroep buiten beschouwing nu het verzoek om schade daarop geen betrekking heeft.
2.8. Anders dan in het bestreden besluit is overwogen, volgt uit de uitspraak van de AbRS van 3 december 2008 (gepubliceerd in JV 2009/114) dat het aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen en noopt dat ertoe dat een dergelijke procedure binnen een redelijke termijn wordt beslecht. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 april 2008, volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
Blijkens de opstelling van verweerder ter zitting van 25 maart 2010 en 26 augustus 2010 en zijn brief van 4 augustus 2010, wordt dit thans ook door verweerder erkend.
2.9. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat zij zich bevoegd acht van het onderhavige beroep kennis te nemen. De rechtbank neemt aan dat ten aanzien van het aan de orde zijnde zuivere schadebesluit van verweerder zowel sprake is van zogenoemde processuele als materiële connexiteit, zoals verwoord in de uitspraak van de AbRS van 6 mei 1997 (gepubliceerd in AB 1997, 229). De beweerdelijk geleden schade is immers veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een door verweerder aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, te weten het verlenen van een verblijfsvergunning. De rechtbank is ook bevoegd te oordelen over een beroep tegen een dergelijke besluit. Dat over schade veroorzaakt doordat een procedure niet binnen een redelijke termijn is beslecht, een zuiver schadebesluit kan worden uitgelokt, waartegen bezwaar en beroep openstaat, blijkt ook uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 oktober 2009 (LJN: BK3342) en de uitspraak van de AbRS van 24 juni 2009 (LJN: BI9696).
2.10. Evenals de CRvB in de uitspraak van 28 april 2009 (LJN: B12748) oordeelde, is ook de AbRS blijkens de uitspraak van 17 juni 2009 (LJN: BI8475) van oordeel dat geen aanspraak bestaat op schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het EVRM indien de behandelingsduur van het bezwaar te lang is geweest, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. De CRvB oordeelde in zijn uitspraak van 28 april 2009 onder meer dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling en beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter en niet het bestuursorgaan. Wel wordt indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de duur van de behandeling van het bezwaar betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij acht de CRvB van belang dat de bezwaarfase een verplichte procedure is, die in het algemeen moet worden gevolgd alvorens een belanghebbende het geschil aan de rechter kan voorleggen. Op die grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur van het bezwaar) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak aan schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur van het bezwaar zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd, aldus de CRvB in genoemde uitspraak. De rechtbank gaat er vanuit dat deze voorwaarde ook geldt in de onderhavige situatie waarin het verzoek om schadevergoeding niet rechtstreeks is ontleend aan artikel 6 van het EVRM, maar aan het daaraan ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid dat ertoe noopt dat ook procedures over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
2.11. De rechtbank stelt vast dat het geschil waarin de door eiser gestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, aan de rechter is voorgelegd. Eiser heeft immers op 2 oktober 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 13 september 2002. Dit beroep is bij brief van 14 november 2003 ingetrokken, nadat het geschil door toekenning aan eiser van een verblijfsvergunning bij besluit van 10 november 2003 was geëindigd. Weliswaar heeft dat beroep niet geleid tot een uitspraak van de rechtbank, maar de rechtbank vermag niet in te zien waarom dit een beletsel zou zijn voor een beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, of toekenning van immateriële schadevergoeding op grond van het aan artikel 6 EVRM ontleende rechtsbeginsel van rechtszekerheid is aangewezen. In de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB en de AbRS is immers enkel als voorwaarde gesteld dat het geschil aan de rechter moet zijn voorgelegd, zonder dat daaraan de eis is toegevoegd dat dit ook tot een (eind)uitspraak moet hebben geleid.
De door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 24 juni 2009, kan daaraan, naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen, reeds omdat het daar een andere processuele situatie betrof.
2.12. Blijkens de uitspraak van de AbRS van 24 december 2008 (LJN: BG8294) wordt een totale lengte van de procedure van vijf jaar redelijk geacht, waarbij de behandeling van bezwaar één jaar mag duren, de behandeling van beroep bij de rechtbank twee jaar en de behandeling in hoger beroep ook ten hoogste twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn geldt een tarief dat is bepaald op € 500,= voor ieder half jaar (of deel daarvan) dat is sprake is van overschrijding van die termijn.
2.13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn ter zitting van 26 augustus 2010 naar voren gebrachte standpunt dat de door eiser gevolgde reguliere procedure op grond van TBV 1999/22 voor de berekening van de termijnen moet worden gekoppeld aan de door hem gevolgde asielprocedure, zodat beide procedures als één procedure worden beschouwd. Uit de jurisprudentie van de CRvB en de ABRS blijkt immers dat per procedure afzonderlijk dient te worden beoordeeld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (zie onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2009, LJN: BK3342).
2.14. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijnen in de procedure die uiteindelijk tot een verblijfsvergunning voor eiser heeft geleid op grond van TBV 1999/22. Blijkens het verhandelde ter zitting van 26 augustus 2010, wordt dit van de kant van eiser in wezen ook niet (meer) bestreden. Eiser kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat desalniettemin schadevergoeding moet worden toegekend vanwege de misslagen die door verweerder zouden zijn begaan in de procedure leidend tot de verlening van voornoemde verblijfsvergunning. Zo deze misslagen door verweerder zouden zijn begaan, hebben deze immers niet geleid tot overschrijding van de redelijke termijn.
2.15. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank voor zover eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van geleden immateriële schade ten gevolge van anderszins onrechtmatig handelen door verweerder in de procedure leidend tot de verlening van meergenoemde verblijfsvergunning, dat deze stelling niet wordt gevolgd. Uitgezonderd immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld, is daarvoor alleen plaats in de in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek beschreven situaties. Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen, is niet gebleken dat het beweerdelijk onrechtmatig handelen heeft geleid tot het schaden van de eer of de goede naam van eiser of anderszins een aantasting van de persoon van eiser. Ook van de overige in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek opgesomde gevallen is niet gebleken.
2.16. Gelet op de gronden van bezwaar, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat eisers bezwaar kennelijk ongegrond was en dat in dit geval voor verweerder geen aanleiding behoefde te bestaan om eiser op zijn bezwaar te horen.
2.17. Het beroep is dan ook ongegrond.