ECLI:NL:RBSGR:2010:BO3807

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/28505
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en redelijke termijn in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over een verzoek om schadevergoeding van een Iraanse eiser, die stelt dat hij schade heeft geleden door onrechtmatig handelen van de Minister van Justitie, met name door een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn asielaanvraag en het verzoek om een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om van het beroep kennis te nemen en dat er sprake is van zowel processuele als materiële connexiteit. De eiser heeft in het verleden meerdere asielaanvragen ingediend, die zijn afgewezen, en heeft uiteindelijk een verblijfsvergunning gekregen. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden vastgesteld, omdat het geschil niet aan de rechter is voorgelegd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is bepaald dat een schadevergoeding alleen kan worden toegekend als het geschil aan de rechter is voorgelegd. De rechtbank concludeert dat de eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding, omdat de procedures afzonderlijk moeten worden beoordeeld en er geen overschrijding van de redelijke termijn is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 08/28505
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE, voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen en mr. E. Gerssen, ambtenaren ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 22 september 2004 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van, naar gesteld, onrechtmatig handelen of nalaten van verweerder. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.2. Eiser heeft daartegen op 15 februari 2005 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt. De gronden van bezwaar zijn op 7 maart 2005 ingediend. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
1.3. Op 7 augustus 2008 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 3 oktober 2008 zijn de gronden van het beroep ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.W.A. Croonen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst.
1.6. Nadat partijen de rechtbank hebben verzocht om voortzetting van de behandeling en verweerder nog een inhoudelijke reactie d.d. 4 augustus 2010 heeft ingebracht, is het onderzoek ter zitting voortgezet op 26 augustus 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Gerssen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser is afkomstig uit Iran en verblijft sedert 1994 in Nederland. Eiser heeft verweerder (meermalen) verzocht om toelating als vluchteling, maar deze asielaanvragen zijn afgewezen. Een op 16 december 1999 door eiser ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid inzake Iran Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/22, is door verweerder bij besluit van 30 januari 2002 afgewezen. Nadat het bezwaar hiertegen aanvankelijk bij besluit van 13 september 2002 ongegrond was verklaard, en eiser op 2 oktober 2002 beroep bij de rechtbank had ingediend, heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 10 november 2003 eisers bezwaar alsnog gegrond verklaard en eiser met ingang van 16 december 1999 in aanmerking gebracht voor de gevraagde verblijfsvergunning met beperking “verblijf op grond van het driejarenbeleid inzake Iran TBV 1999/22”. Het bezwaar is gegrond verklaard omdat de weigering van de vergunning niet overeenkomstig Werkinstructie 215 was geweest aangezien alleen de voor de vreemdeling negatieve uitkomst van een individueel ambtsbericht in de asielprocedure mocht worden tegengeworpen als contra-indicatie en in dit geval het ambtsbericht niet tijdens de asielprocedure van eiser was gevraagd. Eiser heeft vervolgens bij brief van 14 november 2003 het op 2 oktober 2002 ingediende beroep ingetrokken.
2.2. Verweerder heeft bij besluit van 29 april 2005 het bezwaarschrift van eiser tegen de afwijzing door verweerder van het verzoek om schadevergoeding bij besluit van 18 januari 2005, ongegrond verklaard. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij uitspraak van 14 april 2008, Awb 05/25048, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de immateriële schade, heeft het besluit van 29 april 2005 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de immateriële schade en heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Hiertoe is onder meer overwogen:
“ dat immateriële schade, voortvloeiend uit de door verweerder geschonden norm van tijdige besluitvorming, anders dan in het bestreden besluit is overwogen, wel voor vergoeding in aanmerking kan komen. Aangenomen moet worden dat deze norm wel strekt tot bescherming van het hier aan de orde zijnde belang, te weten de aanvrager tijdig duidelijkheid te geven over zijn rechtspositie waardoor onnodige spanning en frustratie wordt voorkomen.”
Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
2.3. In het thans bestreden besluit van 16 juli 2008 heeft verweerder in de eerste plaats naar voren gebracht dat (kort samengevat) toekenning van immateriële schade, anders dan tengevolge van vorenbedoelde spanning en frustratie door tijdsverloop, slechts dan kan plaatsvinden, als een onrechtmatige handeling heeft geleid tot het schaden van de eer of de goede naam of anderszins een aantasting van de persoon, in die zin dat sprake is van geestelijk leed. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
Verder is verweerder van mening dat uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is gebleken dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet van toepassing is op vreemdelingrechtelijke procedures.
Verweerder is van mening dat de verschillende door eiser gevolgde procedures niet als onredelijk lang zijn aan te merken.
2.4. In de brief van 4 augustus 2010 heeft verweerder aanvullend gesteld dat eiser geen aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als hier voren bedoeld kan ontlenen, omdat het geschil (uiteindelijk) niet aan de rechter is voorgelegd. Het beginsel dat uit artikel 6 EVRM voorvloeit ziet immers op de behandeling en beslechting van een geschil door de rechter binnen een redelijke termijn. Dat bij de beoordeling of de redelijke termijn in een voorkomend geval is geschonden ook de termijn die is gemoeid met de behandeling van een ingediend bezwaar wordt betrokken, betekent niet dat deze laatstgenoemde termijn zelfstandig onder het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM valt. Nu het uiteindelijke besluit volgens verweerder niet ter toetsing aan de rechter is voorgelegd, kan de termijn die gemoeid is met een rechterlijke behandeling niet worden vastgesteld en kan de termijn gemoeid met de bezwaarfase, doorlopend tot aan het besluit van 10 november 2003, bij deze niet vast te stellen termijn, derhalve ook niet worden opgeteld. Ter zitting van 26 augustus 2010 heeft verweerders gemachtigde in dit verband verwezen naar een uitspraak van de civiele kamer van rechtbank te ’s-Gravenhage van 24 juni 2009, LJN: BJ1030, gepubliceerd in JA 2009, 127.
2.5. Eiser heeft zich in de gronden van beroep van 3 oktober 2008 op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Niet gezegd kan worden volgens eiser dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft, al was het alleen al vanwege het feit dat deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep tegen de eerdere ongegrondverklaring van hetzelfde bezwaarschrift gegrond heeft verklaard. De spanning en frustratie bij eiser zijn volgens hem van substantiële aard geweest. Eiser is van mening dat alleen al uit het feit dat verweerder de burgerrechtelijke bepalingen omtrent de onrechtmatige daad toepast, volgt dat in onderhavig geval wel degelijk sprake is van het vaststellen van een ‘civil right’ en niet, zoals in het bestreden besluit wordt betoogd, een procedure omtrent binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen. Subsidiair wordt hieromtrent aangevoerd dat de AbRS niet voor niets in een vreemdelingenrechtelijke procedure heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006. Eiser stelt zich op het standpunt dat, gezien de gegrondverklaring door verweerder van het door eiser ingediende bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2002, de onrechtmatigheid daarvan gegeven is en aan verweerder moet worden toegerekend. In reactie op het bestreden besluit wordt in ieder geval door eiser vastgesteld dat een (tweede) asielprocedure die langer dan drie jaren duurt in zijn algemeenheid als onredelijk lang moet worden aangemerkt. Eiser meent echter dat vooral datgene wat is gebeurd met de door eiser aan verweerder opgestuurde documenten van belang is. Hierbij valt op dat het rappel veel te lang heeft geduurd en dat verweerder de vermissing van het document niet eigener beweging met eiser heeft gecommuniceerd. Vervolgens werd laatstgenoemd besluit eerst niet ingetrokken en later alsnog wel. Met name in dit samenstel van feiten zit volgens eiser het schade veroorzakende element. Daarnaast is de duur van deze procedure volgens eiser wel onredelijk lang. Eiser heeft naar zijn zeggen zelf wel inspanningen verricht om de procedure te versnellen. Zo heeft hij bij herhaling verzocht om toezending van de onderzochte documenten om een contra-expertise te laten verrichten en heeft hij uiteindelijk een klacht ingediend over voornoemde gang van zaken. Dat verweerder het thans doet voorkomen alsof eiser niet heeft geklaagd over de duur van de procedure is wederom onbehoorlijk. Eiser is verder van mening dat de procedure inzake de toepassing van TBV 1999/22 juist bedoeld was als compensatie zodat er een extra verplichting op verweerder rustte om die procedure in ieder geval met voortvarendheid af te handelen. Eiser meent dat een schadevergoeding van € 7000,- niet onredelijk kan worden geacht. Daarbij heeft eiser met name aansluiting gezocht bij de door verweerder aan gemachtigde van eiser mondeling genoemde richtlijn van € 1000,- per jaar, alsmede het feit dat verweerder gedurende zeer lange tijd de vermissing van het document heeft verzwegen en onderwijl het onderzoeksrapport van die documenten tegen eiser werd gebruikt in de besluitvorming.
2.6. Ter zitting van 26 augustus 2010 is door de gemachtigde van eiser, in aanvulling op de gronden van beroep, verklaard dat voor de berekening van de termijnen de asielprocedure en de procedure die heeft geleid tot verlening aan eiser van een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22 in verband met de onderlinge samenhang als één procedure in de zin van artikel 6 EVRM moeten worden beschouwd. In dat geval is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in dat artikel.
Beoordeling van het beroep
2.7. De rechtbank stelt voorop dat het verzoek tot vergoeding van schade van 22 september 2004 betrekking heeft op de procedure die uiteindelijk tot een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/22 heeft geleid. Dit betreft de procedure die is begonnen met de aanvraag van 16 december 1999, gevolgd is door een primair besluit van 30 januari 2002, een bezwaarschrift van 25 februari 2002, een beslissing op bezwaar van 13 september 2002, een beroep bij de rechtbank van 2 oktober 2002 en een intrekking van dat beroep op 14 november 2003. Dit laatste, nadat verweerder bij besluit op bezwaar van 10 november 2003 eisers bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en eiser met ingang van 16 december 1999 in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning. Weliswaar is verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ook op andere procedures ingegaan die door eiser zijn gevolgd, maar die overwegingen laat de rechtbank bij de beoordeling van dit beroep buiten beschouwing nu het verzoek om schade daarop geen betrekking heeft.
2.8. Anders dan in het bestreden besluit is overwogen, volgt uit de uitspraak van de AbRS van 3 december 2008 (gepubliceerd in JV 2009/114) dat het aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen en noopt dat ertoe dat een dergelijke procedure binnen een redelijke termijn wordt beslecht. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 april 2008, volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
Blijkens de opstelling van verweerder ter zitting van 25 maart 2010 en 26 augustus 2010 en zijn brief van 4 augustus 2010, wordt dit thans ook door verweerder erkend.
2.9. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat zij zich bevoegd acht van het onderhavige beroep kennis te nemen. De rechtbank neemt aan dat ten aanzien van het aan de orde zijnde zuivere schadebesluit van verweerder zowel sprake is van zogenoemde processuele als materiële connexiteit, zoals verwoord in de uitspraak van de AbRS van 6 mei 1997 (gepubliceerd in AB 1997, 229). De beweerdelijk geleden schade is immers veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een door verweerder aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, te weten het verlenen van een verblijfsvergunning. De rechtbank is ook bevoegd te oordelen over een beroep tegen een dergelijke besluit. Dat over schade veroorzaakt doordat een procedure niet binnen een redelijke termijn is beslecht, een zuiver schadebesluit kan worden uitgelokt, waartegen bezwaar en beroep openstaat, blijkt ook uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 oktober 2009 (LJN: BK3342) en de uitspraak van de AbRS van 24 juni 2009 (LJN: BI9696).
2.10. Evenals de CRvB in de uitspraak van 28 april 2009 (LJN: B12748) oordeelde, is ook de AbRS blijkens de uitspraak van 17 juni 2009 (LJN: BI8475) van oordeel dat geen aanspraak bestaat op schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het EVRM indien de behandelingsduur van het bezwaar te lang is geweest, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. De CRvB oordeelde in zijn uitspraak van 28 april 2009 onder meer dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling en beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter en niet het bestuursorgaan. Wel wordt indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de duur van de behandeling van het bezwaar betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij acht de CRvB van belang dat de bezwaarfase een verplichte procedure is, die in het algemeen moet worden gevolgd alvorens een belanghebbende het geschil aan de rechter kan voorleggen. Op die grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur van het bezwaar) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak aan schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur van het bezwaar zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd, aldus de CRvB in genoemde uitspraak. De rechtbank gaat er vanuit dat deze voorwaarde ook geldt in de onderhavige situatie waarin het verzoek om schadevergoeding niet rechtstreeks is ontleend aan artikel 6 van het EVRM, maar aan het daaraan ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid dat ertoe noopt dat ook procedures over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
2.11. De rechtbank stelt vast dat het geschil waarin de door eiser gestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, aan de rechter is voorgelegd. Eiser heeft immers op 2 oktober 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 13 september 2002. Dit beroep is bij brief van 14 november 2003 ingetrokken, nadat het geschil door toekenning aan eiser van een verblijfsvergunning bij besluit van 10 november 2003 was geëindigd. Weliswaar heeft dat beroep niet geleid tot een uitspraak van de rechtbank, maar de rechtbank vermag niet in te zien waarom dit een beletsel zou zijn voor een beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, of toekenning van immateriële schadevergoeding op grond van het aan artikel 6 EVRM ontleende rechtsbeginsel van rechtszekerheid is aangewezen. In de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB en de AbRS is immers enkel als voorwaarde gesteld dat het geschil aan de rechter moet zijn voorgelegd, zonder dat daaraan de eis is toegevoegd dat dit ook tot een (eind)uitspraak moet hebben geleid.
De door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 24 juni 2009, kan daaraan, naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen, reeds omdat het daar een andere processuele situatie betrof.
2.12. Blijkens de uitspraak van de AbRS van 24 december 2008 (LJN: BG8294) wordt een totale lengte van de procedure van vijf jaar redelijk geacht, waarbij de behandeling van bezwaar één jaar mag duren, de behandeling van beroep bij de rechtbank twee jaar en de behandeling in hoger beroep ook ten hoogste twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn geldt een tarief dat is bepaald op € 500,= voor ieder half jaar (of deel daarvan) dat is sprake is van overschrijding van die termijn.
2.13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn ter zitting van 26 augustus 2010 naar voren gebrachte standpunt dat de door eiser gevolgde reguliere procedure op grond van TBV 1999/22 voor de berekening van de termijnen moet worden gekoppeld aan de door hem gevolgde asielprocedure, zodat beide procedures als één procedure worden beschouwd. Uit de jurisprudentie van de CRvB en de ABRS blijkt immers dat per procedure afzonderlijk dient te worden beoordeeld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (zie onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2009, LJN: BK3342).
2.14. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijnen in de procedure die uiteindelijk tot een verblijfsvergunning voor eiser heeft geleid op grond van TBV 1999/22. Blijkens het verhandelde ter zitting van 26 augustus 2010, wordt dit van de kant van eiser in wezen ook niet (meer) bestreden. Eiser kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat desalniettemin schadevergoeding moet worden toegekend vanwege de misslagen die door verweerder zouden zijn begaan in de procedure leidend tot de verlening van voornoemde verblijfsvergunning. Zo deze misslagen door verweerder zouden zijn begaan, hebben deze immers niet geleid tot overschrijding van de redelijke termijn.
2.15. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank voor zover eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van geleden immateriële schade ten gevolge van anderszins onrechtmatig handelen door verweerder in de procedure leidend tot de verlening van meergenoemde verblijfsvergunning, dat deze stelling niet wordt gevolgd. Uitgezonderd immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld, is daarvoor alleen plaats in de in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek beschreven situaties. Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen, is niet gebleken dat het beweerdelijk onrechtmatig handelen heeft geleid tot het schaden van de eer of de goede naam van eiser of anderszins een aantasting van de persoon van eiser. Ook van de overige in artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek opgesomde gevallen is niet gebleken.
2.16. Gelet op de gronden van bezwaar, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat eisers bezwaar kennelijk ongegrond was en dat in dit geval voor verweerder geen aanleiding behoefde te bestaan om eiser op zijn bezwaar te horen.
2.17. Het beroep is dan ook ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en mr. M.J.C. Dijkstra, leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 1 november 2010.
de griffier de rechter
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassingindien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: