Oordeel van de rechtbank
2.10. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11. Niet in geschil is dat eiseres ter staving van haar aanvraag geen reisdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Dat eiseres, volgens haar verklaring, afhankelijk was van de reisagent en de reisdocumenten nooit in handen heeft gehad omdat de reisagent deze documenten bij zich hield, maakt niet dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het ontbreken van deze documenten aan eiseres is toe te rekenen. Daarbij heeft verweerder in voor eiseres nadelige zin betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat, volgens de verklaring van eiseres, de reisagent haar na aankomst in Nederland nog heeft begeleid, terwijl eiseres toen in de positie verkeerde waarin zij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten had kunnen inroepen. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2002 in zaak nr. 200204720/1, LJN: AL4677), volgens welke jurisprudentie de omstandigheid dat een vreemdeling afhankelijk was van een reisagent niet kan afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing – waar mogelijk – van zijn reis- en asielrelaas.
2.12. Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.13. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 is tegengeworpen – zoals in de zaak van eiseres is gebeurd, hetgeen verweerder naar het oordeel van de rechtbank heeft mogen doen, zie het hiervoor onder 2.11. overwogene –, zal volgens paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 11 december 2009 in zaak nr. 200904257/1, JV 2010/62), kan, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.14. Verweerder heeft zich in het besluit van 10 juni 2010 en het daarin ingelaste voornemen van 7 mei 2010 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is. Zo heeft verweerder – zoals hiervoor onder 2.8. is vermeld – aan eiseres tegengeworpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de periode, gedurende welke zij op het platteland zou hebben verbleven.
2.15. Naar het oordeel van de rechtbank kan het standpunt van verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, reeds worden gedragen door de, hiervoor onder 2.14. vermelde, door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheid, nu dit een tegenstrijdigheid betreft die zich voordoet op het niveau van de relevante bijzonderheden. Hetgeen namens eiseres in beroep hiertegen is ingebracht – zoals hiervoor onder 2.9. is vermeld – is onvoldoende voor een ander oordeel.
2.16. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Eiseres heeft in beroep gesteld dat het standpunt van verweerder dat de dood van haar vader niet wordt geloofd,
een kenbare motivering ontbeert. Uit de overwegingen dienaangaande in het voornemen van 7 mei 2010 en het besluit van 10 juni 2010 blijkt dat verweerder wel degelijk een motivering heeft gegeven voor het door hem ingenomen standpunt dat de verklaringen van eiseres omtrent de dood van haar vader niet worden geloofd. In zoverre berust deze beroepsgrond dan ook op een onjuiste lezing van het voornemen en het besluit.
2.17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank
in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het asielrelaas geen geloof wordt gehecht. Verweerder heeft derhalve terecht de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 afgewezen.
2.18. Zoals hiervoor vermeld onder 2.2., heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat verweerder het in het besluit van 10 juni 2010 ingenomen standpunt inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 niet langer handhaaft en dat verweerder nog niet een nieuw standpunt heeft bepaald. Het besluit ontbeert derhalve op dit onderdeel een kenbare, deugdelijke motivering. De rechtbank ziet hierom aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, het besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, in dit geval niet te bespreken.
2.19. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).