ECLI:NL:RBSGR:2010:BO3801

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/23636
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de asielaanvraag van een Somalische vrouw en de motivering van de afwijzing door de Immigratie- en Naturalisatiedienst

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiseres, een vrouw van Somalische nationaliteit, die op 16 augustus 2009 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indiende. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvraag op 10 juni 2010 afgewezen, met als argument dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar land van herkomst, Somalië, gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Eiseres heeft in beroep gesteld dat de IND haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen en dat de motivering van de afwijzing onvoldoende is. Tijdens de zitting op 2 november 2010 heeft de gemachtigde van de IND aangegeven dat het standpunt inzake de b-grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 niet langer wordt gehandhaafd, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat de IND haar op het verkeerde been heeft gezet door deze wijziging pas ter zitting mee te delen. De rechtbank heeft vervolgens de motivering van de IND beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag op de a-grond van artikel 29 onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de IND vernietigd en bepaald dat de IND binnen twaalf weken opnieuw moet beslissen op de aanvraag van eiseres. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/23636
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: (...)
eiseres,
gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Drachten,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL
voorheen de Minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.M. Kloetstra, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 16 augustus 2009 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 10 juni 2010 afwijzend op de aanvraag beslist. Daarnaast heeft verweerder bij dat besluit beslist dat aan eiseres niet een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 wordt verleend.
1.2. Op 1 juli 2010 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld. Op 4 augustus 2010 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.3. Bij brief van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht binnen vier weken de op de procedure betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te zenden. Bij brief van 5 oktober 2010 heeft de rechtbank aan verweerder meegedeeld dat het beroep zal worden behandeld ter zitting van 2 november 2010 en dat, indien nog geen verweerschrift is ingediend, verweerder wordt verzocht dit alsnog te doen, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan eiseres. In reactie hierop heeft verweerder een brief, gedateerd 18 oktober 2010, ingezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 november 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Aan het begin van de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aan de rechtbank verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om ter zitting als eerste het woord te voeren omdat dit haar, gelet op de gronden van het beroep, efficiënt voorkomt.
De rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder daartoe in de gelegenheid gesteld.
2.2. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting het volgende meegedeeld.
Verweerder handhaaft niet langer zijn in het besluit van 10 juni 2010 ingenomen standpunt inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, voor zover dat standpunt inhield dat eiseres geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Verweerder is thans van mening, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), dat hij in het besluit van 10 juni 2010 ontoereikend heeft gemotiveerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Mogadishu – waar eiseres uit afkomstig is – op dat moment een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordeed in het kader van het aan de gang zijnde gewapende conflict dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Verweerder heeft nog niet een nieuw standpunt bepaald. Wel handhaaft verweerder zijn in het besluit van 10 juni 2010 neergelegde standpunt dat eiseres geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Verweerder verzoekt de rechtbank, thans over te gaan tot toetsing van zijn standpunt inzake de a-grond.
2.3. De rechtbank heeft vervolgens de gemachtigde van verweerder verzocht om toe te lichten hoe het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 zich verhoudt tot hetgeen die gemachtigde, namens verweerder, bij – hiervoor onder 1.3. vermelde – brief van 18 oktober 2010 heeft bericht aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiseres, te weten:
“Op 5 oktober 2010 heeft uw rechtbank verzocht om (..) schriftelijk verweer uit te brengen.
Gelet op de gronden van het beroepschrift zoals deze door eiser [de rechtbank leest: eiseres] zijn aangevoerd, volstaat verweerder met een verwijzing naar de bestreden beschikking waarin gemotiveerd is aangegeven waarom de aanvraag is afgewezen. Vanzelfsprekend is verweerder bereid de zaak op zitting nader toe te lichten. (..)”
2.4. Daarop heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat verweerder op het moment van verzending van de brief van 18 oktober 2010 al had besloten het in het besluit van 10 juni 2010 ingenomen standpunt inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 niet langer te handhaven, doch dat verweerder er, om hem moverende redenen, voor heeft gekozen om de rechtbank en de gemachtigde van eiseres daarvan eerst ter zitting op de hoogte te stellen.
2.5. De rechtbank stelt vast dat verweerder haar – en ook de gemachtigde van eiseres – op zijn minst genomen op het verkeerde been heeft gezet door bij brief van 18 oktober 2010 te berichten dat verweerder “volstaat met een verwijzing naar de bestreden beschikking waarin gemotiveerd is aangegeven waarom de aanvraag is afgewezen”, terwijl verweerder, gelet op het verhandelde ter zitting, op dat moment al had besloten dat hij het in het besluit van 10 juni 2010 ingenomen standpunt inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 niet langer handhaafde. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde, die onder meer met zich brengt dat verweerder een in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit relevante wijziging van zijn standpunt, zo spoedig als mogelijk is aan de rechtbank en de wederpartij meedeelt. Van een deugdelijke reden om daarvan eerst ter zitting mededeling te doen, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet echter geen aanleiding hieraan in de zaak van eiseres consequenties te verbinden, nu naar haar oordeel de gemachtigde van eiseres ter zitting adequaat heeft kunnen reageren op deze wijziging van het standpunt van verweerder, terwijl de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat eiseres in haar verdediging is geschaad.
Beoordeling van het beroep
2.6. De rechtbank zal thans, gelet op de jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 22 oktober 2010 in zaak nr. 201005112/1/V2; www.raadvanstate.nl), overgaan tot een toetsing van het in het besluit van 10 juni 2010 ingenomen standpunt van verweerder dat eiseres geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar land van herkomst, Somalië, gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967.
Standpunt van eiseres
2.7. Eiseres heeft het volgende asielrelaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Eiseres, moslim en behorend tot de Hawiye, heeft met haar moeder, broer en zuster altijd in Mogadishu gewoond. In 2004 is haar vader vermoord vanwege een conflict tussen twee stammen. Mohamed, een man die zich had aangesloten bij de Al Shabab, heeft begin 2009 te kennen gegeven dat hij met eiseres wilde trouwen. Eiseres heeft dat geweigerd. Mohamed heeft vervolgens tegen eiseres gezegd dat als zij niet met hem zou trouwen, hij haar zou vermoorden, omdat zij dan geen goede moslim zou zijn. Daarop is het gezin verhuisd binnen dezelfde wijk. Haar moeder heeft eiseres, haar broer en zuster naar het platteland gestuurd, waar ze bij een broer van moeder hebben verbleven. Begin juli 2009 is eiseres teruggekeerd naar de woning van moeder in Mogadishu, omdat moeder had laten weten dat ze de reis van eiseres had geregeld. Eiseres is drie tot vier dagen in het huis van moeder gebleven. Samen met een reisagent heeft eiseres op 6 augustus 2009 Somalië verlaten. Op 7 augustus 2009 is zij in Nederland aangekomen.
Standpunt van verweerder
2.8. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Daartoe heeft verweerder in het besluit van 10 juni 2010 – waarvan het voornemen van 7 mei 2010 deel uitmaakt – onder meer als volgt overwogen (voor zover thans van belang, gezien verweerders ter zitting ingenomen standpunt inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000).
Eiseres heeft geen reispapieren kunnen overleggen, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van die documenten niet aan haar is toe te rekenen, is de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas.
Verweerder acht het niet geloofwaardig dat de vader van eiseres in 2004 is vermoord naar aanleiding van een stammenconflict. Voorts acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiseres is bedreigd door Mohamed, omdat zij weigerde met hem te trouwen. Met betrekking tot het moment waarop eiseres door Mohamed zou zijn benaderd, heeft eiseres tegenstrijdig verklaard. Zelfs indien dit in het licht van het lage opleidingsniveau van eiseres wordt gezien, is deze tegenstrijdigheid dermate evident, dat niet kan worden gevolgd dat de door eiseres genoemde ontmoetingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Voorts heeft eiseres tegenstrijdig verklaard inzake de periode, gedurende welke zij op het platteland zou hebben verbleven. Tijdens het nader gehoor heeft zij desgevraagd drie keer geantwoord dat zij daar drie tot vier maanden heeft verbleven, terwijl zij dat later heeft gecorrigeerd tot een verblijf van één maand. Ook deze tegenstrijdigheid is dermate evident, dat het gebrek aan opleiding en tijdsbesef daarvoor niet als verschoonbare redenen aangemerkt kunnen worden. Verweerder volgt eiseres niet in haar standpunt dat het voor haar niet gebruikelijk is om in maanden te denken, dat de maanden zijn omgezet vanuit het Somalisch naar het Engels en vervolgens naar het Nederlands, zodat zij geen idee had over welke maand het nu ging, dat de telling in Somalië anders is dan in Nederland en dat dit alles haar niet kan worden tegengeworpen gezien haar leeftijd en opleidingsniveau. Verweerder concludeert dat eiseres ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd en dat zij reeds om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van – voor zover thans van belang – artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
Beroepsgronden
2.9. Eiseres heeft in beroep, onder verwijzing naar de zienswijze, het volgende aangevoerd met betrekking tot de weigering van verlening van een asielvergunning op
– kort gezegd – de a-grond.
Eiseres heeft gereisd als zijnde de dochter van de reisagent en heeft zelf nooit reisdocumenten in handen gehad. Alleen al die afhankelijkheidspositie maakt dat het eiseres niet kan worden tegengeworpen dat zij, buiten de reisagent om, de Nederlandse autoriteiten [de rechtbank leest: niet] zou hebben geïnformeerd onder een valse identiteit met een valse ‘vader’ te reizen. Daarbij spelen het opleidingsniveau en de leeftijd van eiseres een rol. Verweerder dient dan ook uit te gaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, omdat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 ten onrechte is tegengeworpen. Eiseres voelt zich gekrenkt door verweerders standpunt dat de dood van haar vader niet wordt geloofd. Dat standpunt van verweerder ontbeert een kenbare motivering. Verweerder heeft het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Haar relaas, in het bijzonder hoe het is gegaan met Mohamed die met haar wilde trouwen, dient geïnterpreteerd te worden binnen de Somalische cultuur. Haar relaas komt overeen met hetgeen van algemene bekendheid kan worden geacht. In die zin heeft zij haar asielrelaas wel degelijk aannemelijk gemaakt.
Oordeel van de rechtbank
2.10. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11. Niet in geschil is dat eiseres ter staving van haar aanvraag geen reisdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Dat eiseres, volgens haar verklaring, afhankelijk was van de reisagent en de reisdocumenten nooit in handen heeft gehad omdat de reisagent deze documenten bij zich hield, maakt niet dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het ontbreken van deze documenten aan eiseres is toe te rekenen. Daarbij heeft verweerder in voor eiseres nadelige zin betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat, volgens de verklaring van eiseres, de reisagent haar na aankomst in Nederland nog heeft begeleid, terwijl eiseres toen in de positie verkeerde waarin zij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten had kunnen inroepen. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2002 in zaak nr. 200204720/1, LJN: AL4677), volgens welke jurisprudentie de omstandigheid dat een vreemdeling afhankelijk was van een reisagent niet kan afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing – waar mogelijk – van zijn reis- en asielrelaas.
2.12. Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.13. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 is tegengeworpen – zoals in de zaak van eiseres is gebeurd, hetgeen verweerder naar het oordeel van de rechtbank heeft mogen doen, zie het hiervoor onder 2.11. overwogene –, zal volgens paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 11 december 2009 in zaak nr. 200904257/1, JV 2010/62), kan, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.14. Verweerder heeft zich in het besluit van 10 juni 2010 en het daarin ingelaste voornemen van 7 mei 2010 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is. Zo heeft verweerder – zoals hiervoor onder 2.8. is vermeld – aan eiseres tegengeworpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de periode, gedurende welke zij op het platteland zou hebben verbleven.
2.15. Naar het oordeel van de rechtbank kan het standpunt van verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, reeds worden gedragen door de, hiervoor onder 2.14. vermelde, door verweerder gesignaleerde tegenstrijdigheid, nu dit een tegenstrijdigheid betreft die zich voordoet op het niveau van de relevante bijzonderheden. Hetgeen namens eiseres in beroep hiertegen is ingebracht – zoals hiervoor onder 2.9. is vermeld – is onvoldoende voor een ander oordeel.
2.16. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Eiseres heeft in beroep gesteld dat het standpunt van verweerder dat de dood van haar vader niet wordt geloofd,
een kenbare motivering ontbeert. Uit de overwegingen dienaangaande in het voornemen van 7 mei 2010 en het besluit van 10 juni 2010 blijkt dat verweerder wel degelijk een motivering heeft gegeven voor het door hem ingenomen standpunt dat de verklaringen van eiseres omtrent de dood van haar vader niet worden geloofd. In zoverre berust deze beroepsgrond dan ook op een onjuiste lezing van het voornemen en het besluit.
2.17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank
in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het asielrelaas geen geloof wordt gehecht. Verweerder heeft derhalve terecht de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 afgewezen.
2.18. Zoals hiervoor vermeld onder 2.2., heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat verweerder het in het besluit van 10 juni 2010 ingenomen standpunt inzake artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 niet langer handhaaft en dat verweerder nog niet een nieuw standpunt heeft bepaald. Het besluit ontbeert derhalve op dit onderdeel een kenbare, deugdelijke motivering. De rechtbank ziet hierom aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, het besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, in dit geval niet te bespreken.
2.19. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 juni 2010;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na dagtekening van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R. Depping, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 12 november 2010.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: