1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 29 juli 2007, bij verweerder ontvangen op 1 augustus 2007, een verzoek ingediend om opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft het verzoek bij besluit van 2 februari 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 25 februari 2008 bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 25 september 2008 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar en daarbij verzocht om oplegging van een dwangsom.
1.2 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 29 mei 2008, verzonden aan de gemachtigde op 2 oktober 2008, ongegrond verklaard.
1.3 De rechtbank heeft partijen bij brief van 15 oktober 2008 bericht dat het reeds ingediende beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar.
1.4 Verweerder heeft op 23 februari 2010 een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.6 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft op 22 maart 2010 een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder, conform artikel 8:51a, eerste lid, Awb, in de gelegenheid is gesteld de in de tussenuitspraak genoemde gebreken te herstellen binnen een termijn van zes weken.
1.7 Verweerder heeft bij schrijven van 17 mei 2010 verzocht de termijn om de door de rechtbank geconstateerde gebreken te herstellen met drie weken te verlengen. De rechtbank heeft bij schrijven van 18 mei 2010 de in de tussenuitspraak genoemde termijn op grond van artikel 8:51a, tweede lid, Awb verlengd tot 5 juni 2010.
1.8 Verweerder heeft de rechtbank bij schrijven van 2 juni 2010 een afschrift van het verslag van de hoorzitting van 17 mei 2010 en een nieuw besluit op bezwaar van 2 juni 2010 doen toekomen. De rechtbank heeft eiser bij schrijven van 9 juni 2010, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:51b, derde lid, Awb, in de gelegenheid gesteld binnen vier weken zijn zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop verweerder de geconstateerde gebreken heeft hersteld. Eiser heeft op 7 juli 2010 zijn zienswijze naar voren gebracht.
1.9 De rechtbank heeft met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op grond van artikel 8:57, derde lid, Awb gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 22 maart 2010 de echtgenote van eiser, mevrouw [naam] gehoord en een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin aanvullende overwegingen zijn opgenomen. In het besluit van 2 juni 2010 is niet expliciet aangegeven dat zal worden ingegaan op de bezwaargronden van 11 juni en 28 augustus 2008 maar uit de overwegingen van dat besluit valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat deze bij de beoordeling zijn betrokken. Gelet hierop heeft verweerder de in de tussenuitspraak van 22 maart 2010 geconstateerde gebreken hersteld.
2.2 Eiser heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij geen belang meer heeft bij zijn beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 29 mei 2008. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
2.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring aangevoerd dat verweerder, gelet op de belangen van zijn gezin, dient af te wijken van de in artikel 6.6 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemde termijn van tien jaar nu eiser reeds negen jaar buiten Nederland heeft verbleven. In dit kader zijn de volgende gewijzigde omstandigheden van belang. Eiser en zijn echtgenote hebben op [geboortedatum] nog een dochter, [naam], gekregen. Deze dochter heeft ook de Nederlandse nationaliteit en woont samen met haar zus, [naam], en moeder in Nederland. De dochters van eiser zijn beiden in Nederland geboren en tot op heden in Nederland opgegroeid waardoor zij wellicht moeilijkheden zullen ondervinden als zij zich bij eiser in Suriname zouden voegen. Het huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote duurt inmiddels tien jaar. Voorts is het tijdsverloop sinds de strafbare gedragingen van eiser, gepleegd op 26 februari 2000, inmiddels ruim tien jaar. Uit het dossier blijkt dat eiser sindsdien geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Eiser heeft een verklaring van 8 mei 2007 van de Districts-Commissaris van Paramaribo overgelegd waarin staat dat uit het onderzoek met betrekking tot het gedrag van eiser gelet op het doel waarvoor de verklaring is gevraagd, vertrek naar het buitenland, niet is gebleken van bezwaren. Er bestaat derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat eiser zich nog schuldig zal maken aan strafbare feiten.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring uitsluitend wordt beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden in het kader van artikel 8 EVRM. Verweerder verwijst in dit verband naar A5/4.4 Vreemdelingencirulaire 2000 (Vc). In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Er is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die ten tijde van de ongewenstverklaring onbekend, dan wel onvoorzienbaar waren. Eiser verblijft al lange tijd in Suriname gescheiden van zijn gezin. De bescherming die artikel 8 EVRM biedt, strekt niet zover dat deze recht geeft op domiliciekeuze. Niet valt in te zien waarom van de kinderen in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij naar Suriname afreizen om gezinsleven met eiser uit te oefenen. Verwacht mag worden dat zij zich, gelet op hun jonge leeftijd met de hulp van hun ouders, op (korte) termijn zullen weten aan te passen aan het land van herkomst van hun ouders. Bij afweging van de belangen, wegen de belangen van eiser en zijn gezin bij opheffing van de ongewenstverklaring niet op tegen het door verweerder te behartigen algemeen belang, welke is gediend met bescherming van de openbare orde.
2.5 In A5/4.1 Vc staat onder meer dat zich uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken. Volgens het in A5/4.4 Vc neergelegde beleid wordt wordt, nu de omstandigheden in het kader van artikel 8 EVRM reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard, en hieraan niet in de weg hebben gestaan, bij de beoordeling omtrent de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat er aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, wordt vervolgens beoordeeld of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het persoonlijk belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande in redelijkheid meer gewicht toegekend dient te worden dan aan het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een objectieve belemmering om de wijze waarop het familie- en gezinsleven gedurende de ongewenstverklaring wordt uitgeoefend voort te zetten (zie B2/13.2.3.4). Bij de beoordeling van de aangevoerde gewijzigde feiten en omstandigheden op hun bijzonderheid, wordt altijd de duur van het verblijf buiten Nederland afgezet tegen de duur van de opgelegde ongewenstverklaring.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, in redelijkheid niet hoeven aanmerken als bijzondere omstandigheden in de zin van het beleid, zoals neergelegd in A5/4.1 Vc en heeft verweerder hierin derhalve geen aanleiding hoeven zien tot inwilliging van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Nu eiser zich in de zienswijze van 7 juli 2010 op het standpunt heeft gesteld dat het enkel en alleen gaat om de vraag of moet worden afgeweken van de in artikel 6.6 Vb genoemde termijn, en deze vraag hiervoor ontkennend is beantwoord, behoeven de eerder aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.
2.7 Voor zover eiser zijn standpunt, dat burgers van de Europese Unie (EU) die geen gebruik hebben gemaakt van het Unierecht worden gediscrimineerd ten opzichte van burgers van de EU die dat wel hebben gedaan, handhaaft, overweegt de rechtbank als volgt. Het Hof van Justitie van de EU (27 oktober 1982, gevoegde zaken 35 en 36/82, Morson en Jhanjan) heeft aanvaard dat Nederlanders, die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU/EER, op het gebied van gezinsherenigingbeleid in eigen land mogen worden achtergesteld bij EU-onderdanen in Nederland. De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en de uitvoeringsregeling hiervan, kunnen volgens het Hof niet worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met één van de situaties waarvoor het EU-recht is geschreven. Nederlanders zijn weliswaar EU-onderdanen, maar zij zijn in beginsel geen begunstigd EU-onderdaan als hier bedoeld. Nederlanders kunnen daarom in het algemeen geen beroep doen op het EU-recht voor verblijf van familie- of gezinsleden. Dat dit arrest dateert van voor de inwerkingtreding van het unieburgerschap, doet hier niet aan af.
2.8 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.9 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Dijk, voorzitter, en mrs. J.M. Janse van Mantgem en M. Mateman, rechters in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2010.