ECLI:NL:RBSGR:2010:BO3305

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/19286 en 09/46962
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aannemelijkheid van de Somalische nationaliteit van eiser in het kader van de ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 oktober 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Somalische vreemdeling, en de minister van Immigratie en Asiel. Eiser was ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze ongewenstverklaring en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de nationaliteit van eiser beoordeeld, waarbij de situatie in Somalië en de bewijspositie van eiser centraal stonden.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet zonder nader onderzoek kon stellen dat eiser zijn Somalische nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank wees op de moeilijkheden die Somaliërs ondervinden bij het verkrijgen van geldige documenten en concludeerde dat de eerdere uitspraak van 5 maart 2009, waarin werd gesteld dat eiser niet al het mogelijke had gedaan om zijn nationaliteit aan te tonen, niet zonder meer kon worden gevolgd. De rechtbank vond dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser's nationaliteit ongeloofwaardig was en dat er geen inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden van de vraag of er sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar schorste de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring totdat verweerder opnieuw op het bezwaar had beslist. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de nationaliteit van vreemdelingen, vooral in het licht van de complexe situatie in hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 46962 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 19286 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 20 oktober 2010
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van gestelde Somalische nationaliteit,
verzoeker, eiser,
hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister van Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.[nummer]
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 7 december 2009 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit op 16 december 2009 bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 16 december 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 28 mei 2010 beroep ingesteld.
1.2 Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het reeds ingediende verzoek om een voorlopige voorziening thans opgevat als zijnde een verzoek verweerder te verbieden eiser uit te zetten tot dat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In de hoofdzaak toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 3 oktober 2007 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 juli 2008 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uispraak van 5 maart 2009 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard (AWB [nummer]). Daartoe is het volgende overwogen: Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn Somalische nationaliteit niet geloofwaardig heeft gemaakt. De stelling dat eiser in bewijsnood verkeert voor wat betreft het aantonen van zijn Somalische nationaliteit aangezien er geen Somalische autoriteiten bestaan, faalt, nu niet is gebleken dat eiser al het mogelijke heeft gedaan zijn gestelde nationaliteit aan te tonen. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
Eiser heeft op 16 juni 2009 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 juni 2009 afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 Awb. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 juli 2009 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard (AWB [nummer]).
Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister 28 oktober 2009 blijkt dat eiser bij vonnis van 6 augustus 2006 door de Politierechter te Rotterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Deze uitspraak is op 21 augustus 2009 onherroepelijk geworden.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Eiser is gelet op zijn criminele antecedenten op goede gronden ongewenst verklaard. Gelet hierop wordt aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. Aan inhoudelijke beoordeling van artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt niet toegekomen nu eiser zijn Somalische nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.4 In geschil is of verweerder had moeten afzien van ongewenstverklaring van eiser op grond van het bepaalde in artikel 3 EVRM. Voor deze beoordeling is allereerst van belang of eiser zijn gestelde Somalische nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
2.5 Verweerder heeft zich in dit kader in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheid dat eiser de Somalische nationaliteit bezit en dat hij tot de [naam]-clan behoort en derhalve gevaar loopt bij terugkeer asielgerelateerde omstandigheden betreffen, die onvoldoende zijn onderbouwd met bewijsstukken. Verwezen wordt naar de overwegingen uit de asielprocedures. Het is aan eiser om zijn nationaliteit aannemelijk te maken en dat heeft hij tot op heden niet gedaan. Dat de Spaanse autoriteiten hem het dossier niet willen toesturen, doet hier niet aan af. Aan een inhoudelijke toets van artikel 3 EVRM wordt derhalve niet toegekomen, aldus verweerder.
2.6 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Verweerder heeft nimmer inhoudelijk beoordeeld of sprake is van een schending van artikel 3 EVRM terwijl hij daar gezien het absolute verbod dat artikel 3 EVRM inhoudt wel gehouden was. Uit de rapporten van eerste gehoor en nader gehoor in de asielprocedure blijkt dat eiser is gehoord in de Somalische taal en dat hij heeft kunnen verklaren over de [naam]-clan, waartoe eiser behoort, en zijn verblijf in Somalië. Verweerder heeft deze informatie niet als onjuist of onvoldoende aangemerkt. Eiser heeft voorts met de verklaring van de Somalische stichting Friesland van 18 juni 2009, overgelegd in de eerste asielprocedure, zijn nationaliteit aannemelijk gemaakt. Eiser meent voorts met de Zweedse verklaring van Benadiri Föreningen I Västra Götaland (hierna: Benadiri-vereniging) van 2 september 2010, zijn nationaliteit te hebben aangetoond. Eiser heeft voorts in 2008 verzoeken ingediend bij het Rode Kruis om zijn familie op te sporen. Op 3 mei 2010 heeft het Rode Kruis de gemachtigde laten weten dat eisers vader is getraceerd in Jemen, waar hij in april 2010 naartoe is gevlucht. Eisers vader heeft geprobeerd een Somalisch paspoort voor eiser aan te vragen, maar hem is te kennen gegeven dat eiser dit zelf dient te doen. Eiser heeft gelet hierop ter onderbouwing van zijn nationaliteit het Somalische paspoort van zijn vader overgelegd. De persoongegevens in dit paspoort komen overeen met de gegevens die eiser tijdens het eerste gehoor en in het opsporingsverzoek aan het Rode Kruis over zijn vader heeft opgegeven. Gebleken is voorts dat verweerder voornemens is eiser uit te zetten naar Mogadishu. Verweerder heeft zijn standpunt dat de Somalische nationaliteit ongeloofwaardig is, gebaseerd op een fax van de Spaanse autoriteiten waarin staat dat eiser de Saoedische nationaliteit heeft. Verweerder heeft tijdens de periode dat eiser in bewaring zat van 2 september 2009 tot 14 januari 2010 getracht eiser uit te zetten naar Saoedi-Arabië en Jemen maar dit is niet gelukt. Hieruit kan worden opgemaakt dat eiser de Saoedische nationaliteit niet bezit.
2.7 Verweerder heeft zich ten aanzien van het door eiser overgelegde paspoort van eisers vader primair op het standpunt gesteld dat dit niet in de beoordeling kan worden betrokken, nu eiser het paspoort zes dagen voor de zitting heeft overgelegd en daarmee buiten de tien dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58 Awb. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser heeft aangegeven zelf eerst op 28 september 2010 in het bezit te zijn gekomen van het paspoort en verweerder in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt bij brief van 5 oktober 2010, verweerder niet in zijn belangen is geschaad, zodat van strijd met de goede procesorde geen sprake is. Het door eiser overgelegde paspoort wordt derhalve in de beoordeling van het beroep betrokken.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van de omstandigheid dat eiser de Somalische taal spreekt, kunnen verwijzen naar de eerdergenoemde uitspraak van 5 maart 2009. Daarin is immers overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser met de omstandigheid dat hij Somalisch spreekt zijn nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, nu de taal die iemand spreekt niets zegt over de nationaliteit. Verweerder heeft eveneens ten aanzien van de verklaring van de Somalische stichting Friesland van 18 juni 2009 kunnen verwijzen naar deze uitspraak van 5 maart 2009. Daarin is overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan die verklaring niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan wenst te hechten nu dit geen officiële nationaliteitsverklaring betreft. Eisers stelling ter zitting dat de rechtbank niet expliciet op voormelde omstandigheden is ingegaan, laat onverlet dat de conclusie in die uitspraak is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zijn nationaliteit niet geloofwaardig heeft gemaakt.
2.9 Ten tijde van de asielprocedures, waarnaar verweerder in de onderhavige beslissing op bezwaar verwijst, had eiser nog niet zijn vader via het Rode Kruis getraceerd en beschikte hij nog niet over het paspoort van zijn vader en de verklaring van de Zweedse Benadiri-vereniging van 2 september 2010. De vraag is of eiser met voormelde documenten zijn gestelde Somalische nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt. Op grond van het beleid in C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 zijn dit geen stukken dan wel omstandigheden waarmee de nationaliteit kan worden aangetoond. Nog daargelaten of eiser zijn eigen nationaliteit aannemelijk kan maken met het paspoort van zijn vader, kan gelet op ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van september 2010, waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, niet zonder meer waarde worden gehecht aan Somalische paspoorten, nu deze eenvoudig op de zwarte markt te verkrijgen zouden zijn. De Schengenlanden hechten, gelet op dat ambtsbericht, ook geen waarde aan nieuwe Somalische paspoorten. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op de thans gepresenteerde stukken (in aanvulling op hetgeen in de asielprocedures is gesteld en overgelegd) en de situatie in Somalië, waardoor onderdanen van dat land niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, met als gevolg dat zij in een nadeliger bewijspositie terecht komen ter zake het aannemelijk maken van hun nationaliteit, niet zonder meer de conclusie in voornoemde uitspraak van 5 maart 2009, inhoudende dat eiser niet al hetgeen heeft gedaan om zijn nationaliteit aannemelijk te maken, gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve niet zonder nadere motivering en onderzoek kunnen verwijzen naar deze uitspraak van 5 maart 2009 ter onderbouwing van het standpunt dat eiser zijn nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat derhalve niet aan toetsing van artikel 3 EVRM wordt toegekomen. Hierbij is van belang dat ook verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven op welke wijze eiser zijn gestelde Somalische nationaliteit dan aannemelijk dient te maken dan wel welke inspanningen nog van hem kunnen worden verwacht. Voorts heeft verweerder in de besluitvorming niet betrokken of eiser de herkomstvragen, zoals door hem gesteld, juist heeft beantwoord noch zelf onderzoek heeft verricht naar de nationaliteit van eiser door middel van bijvoorbeeld een taalanalyse.
2.10 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek dan wel nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zijn nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hieruit volgt dat verweerders standpunt dat niet wordt toegekomen aan de vraag of op grond van artikel 3 EVRM moet worden afgezien van ongewenstverklaring, evenmin in stand kan blijven.
2.11 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
2.12 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.13 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.14 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.15 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.16 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.12 De voorzieningenrechter ziet in dit geval evenwel, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb ambtshalve aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Redengevend hiervoor is, dat gegrondverklaring van het beroep er niet toe leidt dat de gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat opnieuw op het bezwaar is beslist, nu het besluit in primo door de gegrondverklaring van het beroep niet wordt aangetast.
2.13 De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het aan het Openbaar Ministerie en eventueel de strafrechter is om te bepalen welke strafrechtelijke consequenties aan de bestuursrechtelijke schorsing van de ongewenstverklaring worden verbonden. Uit het systeem van de wet en de Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ook de onderhavige toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening levert geen rechtmatig verblijf op.
2.17 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.18 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het gevraagde verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 treft ambtshalve een voorlopige voorziening en schorst de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 2010 tot vier weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Dijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.