ECLI:NL:RBSGR:2010:BO2812

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/13852
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
  • mr. E.A. Poppe-Gielesen
  • mr. A. Pahladsingh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 oktober 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Somalische nationaliteit hebbende vreemdeling, in beroep ging tegen de ongewenstverklaring door de Minister voor Immigratie en Asiel. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus, welke was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag door verweerder terecht was, aangezien er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat het tijdsverloop sinds de eerdere veroordeling geen invloed had op de geldigheid van de ongewenstverklaring. Eiser's argumenten over de onveiligheid in Mogadishu en de schending van zijn rechten onder het EVRM werden verworpen, omdat hij onvoldoende feitelijke informatie had overgelegd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring niet in strijd was met de artikelen 3 en 8 van het EVRM, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van nieuwe feiten of omstandigheden om eerdere beslissingen te herzien en bevestigt de toepassing van het Vluchtelingenverdrag in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/13852
V-nummer
Inzake: naam, eiser,
gemachtigde mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, en zijn rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde mr. W. Vrooman.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op (geboortedatum) en heeft de Somalische nationaliteit. Op 9 augustus 1993 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 17 november 1995 is die aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 3 april 2009 heeft verweerder eisers bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2 Bij brief van 16 april 2009 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen H. Abdi, tolk in de Somalische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
1.2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder ‘persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
1.3 Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
1.5 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:2, tweede lid, Awb, stelt het bestuursorgaan daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
2 Eiser is ongewenst verklaard omdat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingen¬verdrag kan worden tegengeworpen. Verweerder is van mening dat niet aannemelijk is dat bij terugkeer naar Somalië eiser het risico loopt te worden onderworpen aan handelingen die strijd opleveren met artikel 3 van het EVRM en dat artikel 8 van het EVRM niet geschonden wordt door de ongewenst¬verklaring.
3 De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1 Het beroep van eiser op schending van de hoorplicht faalt.
De recht¬bank stelt voorop dat verweerder niet verplicht is een belanghebbende te horen, maar ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb verplicht is een belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Aan die verplichting heeft verweerder voldaan door eiser, en zijn gemachtigde, uit te nodigen voor een hoorzitting op 10 februari 2009, waar de gemachtigde ook is verschenen.
Niet in geschil is dat verweerder het juiste adres heeft opgegeven in de uitnodiging voor de hoorzitting. Dat eiser die locatie niet heeft kunnen vinden, komt voor zijn rekening en risico. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien een nadere hoorzitting te beleggen, te minder nu hierom ook niet is verzocht.
3.2.1 In de asielprocedure heeft verweerder eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingen¬verdrag tegen¬geworpen. Bij uitspraak van 18 november 1998 heeft deze recht¬bank het tegen die beslissing gerichte beroep verworpen, zodat het besluit van verweerder in rechte onaantastbaar is geworden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 februari 2009 (LJN BH6122) volgt dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingen¬verdrag als vaststaand gegeven dient te worden beschouwd, tenzij sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandig¬heden.
Het tijdsverloop sinds 1998 is geen feit of omstandigheid die kan afdoen aan de tegen¬werping van artikel 1(F) van het Vluchtelingen¬verdrag, nu dit niet afdoet aan hetgeen eiser wordt verweten. Zoals de Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 23 januari 2008 (LJN BC3238), kan het feit dat eisers misdrijven langer geleden hebben plaatsgevonden niet met zich brengen dat de ongewenst¬verklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden. Dat eiser van mening is dat destijds een onjuist beoordelings¬kader is gehanteerd, is evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De omstandigheid dat eiser zijn eerdere verklaringen heeft herroepen, is reeds betrokken in de eerdere beoordeling en kan dus ook niet als veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Bij gebreke van nieuwe feiten of veranderde omstandig¬heden dient er dan ook van uit te worden gegaan dat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
3.2.2 Het betoog dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, wordt verworpen.
Verweerder heeft alle voor het bestreden besluit relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen en uitgebreid en zorgvuldig afgewogen. Daarnaast heeft verweerder alle gronden van bezwaar voldoende gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het algemeen belang zwaarder weegt dan eisers belang en dat artikel 8 van het EVRM daarom niet aan ongewenst¬verklaring in de weg staat. Uit enkel tijds¬verloop valt niet het gerechtvaardigd vertrouwen af te leiden dat nooit meer zal worden overgegaan tot ongewenst¬verklaring.
3.3 Eiser heeft met betrekking tot zijn beroep op artikel 3 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aangevoerd dat de situatie in Mogadishu zeer onveilig is. Eiser heeft echter onvoldoende feitelijke informatie overgelegd waaruit blijkt dat de toestand in Mogadishu zodanig is, dat uitzetting in strijd zou zijn met deze bepalingen.
De uitspraken van de Afdeling van 24 juni 2009 (LJN BJ1546) en 9 september 2009 (LJN BJ7497) hebben geen betrekking op de situatie Somalië, maar op de vraag of de ongewenst¬verklaring proportioneel is en de vraag of sprake is van een situatie waarin artikel 3 van het EVRM duurzaam aan uitzetting in de weg staat. In die zaken staat echter vast dat de uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is, zodat deze uitspraken niet bruikbaar zijn.
3.4 Het beroep is ongegrond.
3.5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. J. van den Bos, voorzitter, en mr. E.A. Poppe-Gielesen en mr. A. Pahladsingh, leden, in tegenwoordigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 21 oktober 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: