ECLI:NL:RBSGR:2010:BO2449

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/35261
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Nigeriaanse eiser op basis van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 oktober 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Nigeriaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van de minister voor Immigratie en Asiel zich ter zitting op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door de eiser overgelegde stukken niet konden afdoen aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt, mede gezien het ontbreken van relevante documenten en de inconsistenties in zijn verklaringen.

De eiser had zijn land van herkomst verlaten omdat hij vreesde voor zijn leven na de ontdekking dat zijn vader lid was van het Ogboni genootschap. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verklaringen van de eiser over de gevaren die hij zou lopen bij terugkeer naar Nigeria ongeloofwaardig zijn, vooral in het licht van ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken die geen aanwijzingen geven voor de door de eiser gestelde risico's. De rechtbank heeft de argumenten van de verweerder, die de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas onderbouwden, als voldoende steekhoudend beoordeeld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Nigeria voor vluchtelingrechtelijke vervolging te vrezen heeft. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/35261
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2010
inzake
[eiser],
geboren op [datum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.M. Polman,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de Minister van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A.R.J. Maas,
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 8 oktober 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser op diezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder nummer AWB 10/35262.
Het beroep en de voorlopige voorziening zijn, met instemming van partijen, gelijktijdig behandel ter zitting van 26 oktober 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ter beoordeling staat of het besluit van 8 oktober 2010, dat is genomen in de algemene asielprocedure en waarbij eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is geweigerd, in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser heeft zijn land van herkomst verlaten omdat hij er op zijn vaders sterfbed achterkwam dat zijn vader lid was van het Ogboni genootschap. Hij moest hem als zijn zoon opvolgen. Eiser zou op 24 juli 2010 gekroond worden. Eiser wilde dit niet omdat zijn dochter dan besneden zou moeten worden. Eiser is op 20 juli 2010 bij zijn vriend, [vriend] genaamd, ondergedoken. Nadat eiser door middel van voodoo de hond van zijn vriend had gedood, moest hij van zijn vriend vertrekken. Hij heeft geregeld dat eiser Nigeria per schip kon verlaten. Op 17 augustus 2010 is eiser vertrokken.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
4. Eiser heeft geen documenten overgelegd waarmee hij zijn verklaringen omtrent zijn reisroute kan onderbouwen. Volgens verweerder is het ontbreken van reisdocumenten aan eiser toe te rekenen, nu hij niet in staat is gebleken relevante reisdetails te verschaffen aan de hand waarvan zijn reisverhaal te verifiëren is. Uit onderzoek van de havenpolitie te Rotterdam is gebleken dat de door eiser gestelde reisroute per schip niet klopt. Gebleken is namelijk dat er tussen 16 en 18 augustus 2010 geen schepen zijn vertrokken uit Lagos die hebben aangemeerd in de haven van Rotterdam. Wel is bekend geworden dat op 16 augustus 2010 vanuit Lagos een schip is vertrokken dat in de haven van Amsterdam is aangemeerd. Eiser heeft echter uitdrukkelijk verklaard dat hij op 17 augustus 2010 is vertrokken vanuit Lagos. Verder heeft eiser vage verklaringen afgelegd over de reis. Zo weet hij niet hoeveel geld er is betaald en is hij niet bekend met de naam van het schip. Eiser kan evenmin verklaren over de vlag en over het uiterlijk van het schip is hij uiterst summier. Daarnaast is het niet aannemelijk dat eiser het havengebied in Nederland zo eenvoudig en zonder enige vorm van controle heeft kunnen verlaten. Ten aanzien van de in de zienswijze overgelegde kopieën van een treinkaartje en strippenkaart heeft verweerder overwogen dat deze enkel eisers reis vanaf Rotterdam kunnen ondersteunen en niet zijn reis vanuit Lagos naar een plaats in Nederland.
5. De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om te bepalen welke documenten hij noodzakelijk acht voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder slechts marginaal toetsen, evenals in het geval verweerder de verklaringen voor het ontbreken van documenten niet geloofwaardig acht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser zijn gestelde reisroute, mede gelet op het onderzoek van de havenpolitie te Rotterdam, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daardoor heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van reisdocumenten niet aan hem is toe te rekenen. De verklaring van eiser dat het mogelijk is dat hij van Amsterdam naar Rotterdam is gereden, leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats is het aan eiser om zijn reis aannemelijk te maken met concrete en verifieerbare verklaringen. In de tweede plaats ziet eiser voorbij aan het feit dat de boot die in Amsterdam is aangemeerd op 16 augustus 2010 uit Lagos is vertrokken, terwijl eiser tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat hij op 17 augustus 2010 is vertrokken uit Lagos en hij die vertrekdatum tijdens het nader gehoor meerdere keren uitdrukkelijk heeft bevestigd. Aan de omstandigheid dat eiser in de aanvullingen en correcties op het nader gehoor aanvoert dat hij wellicht een fout heeft gemaakt over zijn vertrekdatum, hoeft verweerder niet die betekenis te hechten die eiser eraan gehecht wenst te zien. Het had op de weg van eiser gelegen om tijdens het eerste en het nader gehoor de juist vertrekdatum te noemen en niet eerst nadat hij al met het onderzoek van de havenpolitie was geconfronteerd te opperen dat hij mogelijk een vergissing heeft gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
6. Het vorenstaande brengt met zich mee dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Dit betekent dat in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voor komen.
7. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser vanwege het ontbreken aan positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig geacht. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser verklaringen heeft afgelegd over het geheime genootschap van de Ogboni die niet overeenkomen met openbare informatie, zoals onder meer uit algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Nigeria. Zo heeft eiser naar voren gebracht dat de Ogboni vooral bestaat uit personen die tot de Ibo- en Yoruba- stam behoren, terwijl uit het ambtsbericht van 19 maart 2007, met kenmerk DPV/AM-424/06/886917, blijkt dat de Ogboni een geheim genootschap van de Yoruba stam is. Uit dit ambtsbericht volgt niet dat ook personen van andere stammen kunnen behoren tot de Ogboni. Dit wordt bevestigd in het ambtsbericht van 21 december 2009 met kenmerk DCM/AT-424/09/39691. Hoewel in een andere openbare (Canadese) bron blijkt dat leden van de Ogbonio ook kunnen bestaan uit personen van andere Nigeriaanse etniciteit, wordt hierin niet bevestigd dat zulks ook geldt voor de Ibo.
8. Verweerder wijst er voorts op dat eiser heeft verkaard dat hij denkt dat zijn vader uit hebzucht is toegetreden tot de Ogboni, aangezien zij geen geld hadden. Echter, dit is niet te rijmen met informatie van de Immigration and Refugee Board of Canada van juli 2005, waaruit blijkt dat “Ogboni members are typically financially very well off and well-connected” en dat “Ogboni members are members of Nigeria’s Financial elite and that Ogbini membership is often used as a networking tool in order to come into contact with persons who can improve one’s financial position and/or power.” De stelling van eiser dat zijn vader wel een waardevol offer inbracht, namelijk zijn dochter, maakt dit niet anders. De vader van eiser blijft hiermee een weinig welvarend man, terwijl de bronnen stellen dat de eisen voor toetreding hoog zijn en afhankelijk zijn van de financiële (machts)positie van een aankomen lid. Bovendien is de stelling niet onderbouwd met concrete bronnen die bevestigen dat het offeren van een kind zouden kunnen leiden tot toetreding tot het genootschap.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de Ogboni’s slecht zijn, dat zij veel levens hebben verwoest, dat zij mensenoffers brengen, dat zij hem willen doodmaken en dat zij willen dat hij zijn dochter omwille van het broederschap vermoordt. Deze verklaringen zijn volgens verweerder niet in overeenstemming met het ambtsbericht van 19 maart 2007, waarin staat dat er geen aanwijzingen zijn dat traditionele praktijken zoals mensenoffers door deze genootschappen thans nog zouden voorkomen. Bovendien is vermeld dat iemand die weigert zijn vader in een bepaalde genootschap op te volgen, volgens sommige bronnen kan worden verbannen uit zijn gemeenschap of bepaalde eigendommen kan verliezen, maar dat deze persoon voor zover bekend niet zal worden blootgesteld aan ernstiger risico’s.
10. Verder druisen eisers uitspraken over dodelijk geweld van de kant van Ogboni’s ook in tegen de informatie in het ambtsbericht van 19 maart 2007, dat geweld tegen personen die lidmaatschap weigeren niet de norm is, maar in individuele gevallen niet kan worden uitgesloten. Het ambtsbericht maakt geen melding van het vermoorden van personen. Uit het Oostenrijks ACCORD-ambtsbericht over Nigeria van september 2002 volgt dat een gedwongen rekrutering noch opvolging van leden bekend is en er geen strikte opvolgingsregels zijn voor eerstgeborenen. Het UNHCR-kantoor in Lagos is eveneens van mening dat toetreding tot de Ogboni niet kan worden afgedwongen. Er zijn geen sancties bekend in het geval van weigering om toe te treden tot een genootschap. Genootschappen hebben immers niets aan onwillige leden. De enige uitzondering hierop zijn traditionele hoofden. Echter, nu eiser geen enkel informatie over het gestelde Ogboni-lidmaatschap van zijn vader kan verstrekken, ontbreken concrete aanwijzingen dat genoemde uitzondering op eiser van toepassing zou zijn, aldus verweerder.
11. Verweerder wijst ten slotte op eisers verklaring dat de Ogboni gemeenschap in elke stad en staat in Nigeria aanwezig is en dat de gemeenschap overal in Nigeria gebouwen heeft. Deze verklaringen zijn strijdig met eerdergenoemde ambtsberichten van 2007 en 2009, waarin tot uiting komt dat het niet aannemelijk wordt geacht dat de reikwijdte van de Ogboni zich uitstrekt tot ver buiten de gebieden waar Ogboni-leden (Zuid-West Nigeria) wonen. De stelling in de zienswijze dat Ogboni wel in heel Nigeria voorkomen, is niet onderbouwd.
12. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande – in onderlinge samenhang bezien – voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig te achten. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder zich in het bestreden besluit niet in redelijk op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers verklaringen over het Ogboni lidmaatschap van zijn vader en de daaruit voor hem voortvloeiende problemen, positieve overtuigingskracht missen.
13. De rechtbank overweegt voorts dat de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de namens eiser in beroep overgelegde stukken, waaronder informatie van de UK Home Office van juli 2010, de Immigration and Refugee Board of Canada (april 2005-juli 2005), waarnaar ook verweerder heeft verwezen, en een aantal krantenberichten, niet kunnen afdoen aan hetgeen in het bestreden besluit is overwogen. Deze stukken bieden nog immer geen ondersteuning aan eisers verklaringen dat de vader van eiser destijds, ondanks dat hij niet welgesteld was, kon toetreden tot de Ogboni door zijn dochter in te brengen en dat het offeren van mensen (nog steeds) voorkomt bij de Ogboni. Weliswaar wordt in de krantenberichten gesproken over rituele moorden die in Nigeria voorkomen, maar uit de berichtgeving blijkt niet dat dit gebeurt in het kader van het toetreden door de Ogboni. Daarentegen valt uit de berichtgeving op te maken dat rituele moord samenhangt met armoede, terwijl de Ogboni tot de rijke elite behoren. Voorts komt uit de overgelegde documentatie naar voren dat recentelijk niet bekend is dat personen worden gedwongen om zich aan te sluiten bij de Ogboni. Dat dit wellicht voorkomt als een lid van de Ogboni een kind – soms al voor de geboorte – heeft opgedragen aan het genootschap, maakt nog niet dat het relaas van eiser hierdoor positieve overtuigingskracht bezit. Het is immers niet te doen gebruikelijk dat gedwongen lidmaatschap nog voorkomt, zodat op eiser een zwaardere bewijslast ligt om dit in zijn geval aannemelijk te maken. Hetzelfde geldt ten aanzien van de informatie waaruit blijkt dat ook andere bevolkingsgroepen dan de Yoruba deel uit kunnen maken van de Ogboni, nu hiermee nog niet is gezegd dat de Ogboni bestaan uit personen die tot de Yoruba- en de Ibo- stam behoren, zoals eiser heeft verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voormelde informatiebronnen geen ander licht werpen op het standpunt van verweerder zoals verwoord in het bestreden besluit. Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in artikel 83, zeven lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder ook nog schriftelijk te laten reageren op bedoelde stukken. Hieraan bestaat bij de rechtbank geen behoefte, nu het standpunt van verweerder ter zitting voldoende duidelijk is gemaakt en redelijkerwijs niet valt in te zien dat een schriftelijke reactie nog een bijdrage aan zou kunnen leveren.
14. Gelet op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas is niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer in Nigeria voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft te vrezen, dan wel het reële risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt verboden..
15. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
16. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
17. Het beroep is derhalve ongegrond.
18. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2010.?
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: