Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 10/33631 (verzoek) AWB 10/33629 (beroep)
Datum uitspraak: 15 oktober 2010
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam verzoekster]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Armeense nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. P.L.P.M. van Aalst,
de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 17 september 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekster heeft daartegen op 27 september 2010 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 27 september 2010 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 oktober 2010. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.R. de Groot.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4. Ter staving van haar asielaanvraag heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Twee jaar voor haar vlucht is verzoekster lid geworden van een niet geregistreerde geloofsgemeenschap in Madaghis, een dorp in Nagorno Karabach. De bijeenkomsten, die plaatsvonden bij de voorganger Aram en soms bij verzoekster zelf, werden regelmatig verstoord door de lokale politie. Een jaar voor haar vertrek werd Aram opgepakt. Sindsdien zit hij vast. Verzoekster is in dat jaar vier of vijf keer opgepakt en naar het politiebureau gebracht om een valse verklaring af te leggen, inhoudende dat Aram anderen zou overhalen om deel te nemen aan de bijeenkomsten en zich ook te bekeren tot hun geloof. Omdat verzoekster weigerde een valse verklaring af te leggen is zij daarbij mishandeld. Elke keer werd zij dezelfde dag weer vrijgelaten. De laatste keer dat zij werd opgepakt en ondervraagd is haar meegedeeld dat zij, als zij zou blijven weigeren de valse verklaring te tekenen, net als Aram zou worden gevangengenomen. Ook moest zij een verklaring ondertekenen dat zij het land niet zou verlaten. Met hulp van een buurman heeft zij dat op 24 augustus 2010 toch gedaan.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verzoekster wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen wegens het toerekenbaar ontbreken van reis-, nationaliteits- en identiteitspapieren. Het asielrelaas wordt vervolgens wel geloofwaardig geacht maar onvoldoende zwaarwegend omdat verzoekster niet persoonlijk in de negatieve belangstelling van de politie staat, na de aanhouding ook telkens dezelfde dag nog is vrijgelaten en niet is gebleken dat verzoekster wegens haar geloofsovertuiging werd opgepakt. Verder is haar vrees om bij terugkeer gevangen te worden genomen niet onderbouwd maar enkel gebaseerd op vermoedens. Ook heeft verzoekster na de laatste arrestatie nog een maand zonder problemen thuis verbleven terwijl zij in staat is geweest met haar eigen paspoort de grensovergang tussen Armenië en Georgië te passeren. Verder heeft verzoekster nagelaten de bescherming van andere (hogere) autoriteiten in te roepen. Om deze redenen komt verzoekster niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Ten slotte zijn de door verzoekster ondergane mishandelingen onvoldoende om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
6. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht zodat hetgeen is aangevoerd in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 geen bespreking behoeft.
9. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat de door verzoekster in haar asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is vervolgens door verweerder beoordeeld of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 februari 2010 (200906650/1, www.raadvanstate.nl) vindt de beoordeling of de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, reëel en daarmee plausibel te achten zijn, niet langer plaats in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Voor de terughoudendheid bij de toetsing door de rechter zoals die vereist is bij het standpunt van verweerder omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas, is bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door die vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, geen plaats.
10. Aan het standpunt dat de geloofwaardige geachte feiten en omstandigheden niet kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, heeft verweerder een aantal argumenten ten grondslag gelegd.
11. Ten eerste heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster vreest bij terugkeer in de gevangenis terecht te komen, maar deze vrees enkel heeft gebaseerd op vermoedens en derhalve niet heeft onderbouwd.
12. Vooropgesteld moet worden dat in ieder geval in zijn algemeenheid niet kan worden gevolgd dat de vrees om bij terugkeer gevangengenomen te worden onvoldoende zou zijn onderbouwd als deze vrees slechts is gebaseerd op vermoedens. Een dergelijke vrees ziet immers per definitie op een gebeurtenis in de toekomst, zodat deze altijd zal zijn gebaseerd op vermoedens.
13. Ook overigens heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoekster haar vrees niet voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt, dan wel heeft verweerder dit standpunt onvoldoende gemotiveerd.
14. Daartoe is van belang dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat de voorganger van de niet geregistreerde minderheidskerk waartoe verzoekster behoorde, Aram, een jaar voor verzoeksters vertrek is opgepakt en al die tijd heeft vastgezeten. Eveneens geloofwaardig is geacht dat verzoekster in dat jaar vier of vijf keer naar het politiebureau is gebracht en is mishandeld omdat de politie wilde dat zij een valse verklaring zou afleggen, inhoudende dat Aram anderen zou overhalen om deel te nemen aan de bijeenkomsten en ook te geloven. Ook is geloofd dat verzoekster bij de laatste aanhouding en ondervraging is meegedeeld dat zij, als zij zou blijven weigeren de valse verklaring te tekenen, net als Aram zou worden gevangengenomen. Ook moest zij een verklaring ondertekenen dat zij het land niet zou verlaten. Ten slotte is niet in geschil dat zij het land wél heeft verlaten.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat door de desbetreffende agenten is verklaard dat verzoekster zou worden gevangengenomen als zij zou blijven weigeren te tekenen. Dit is geloofwaardig geacht. Het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster gevangen zal worden genomen, houdt dus in dat verzoekster niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat de agenten zullen doen wat zij hebben gezegd. Het dreigement zou dan kennelijk een vorm van bluf zijn geweest.
16. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat als door de bevoegde politieautoriteiten wordt gezegd dat iemand gevangengenomen zal worden, in beginsel reeds daarmee aannemelijk gemaakt geacht moet worden dat dat dit ook zal gebeuren. Onder die omstandigheden is het dan ook niet zozeer aan verzoekster om haar vrees nog verder te onderbouwen met aanvullende omstandigheden, maar moet blijken van omstandigheden die afbreuk doen aan de aannemelijkheid dat de agenten hun dreigement zullen uitvoeren, voordat geoordeeld kan worden dat die vrees niet aannemelijk gemaakt is. Van dergelijke omstandigheden is de voorzieningenrechter niet gebleken.
17. Ten eerste heeft verweerder in dat verband aangevoerd dat verzoekster niet weet voor welk feit zij in de gevangenis zou komen of hoe lang haar gevangenisstraf zou zijn.
Ten aanzien van de vraag hoe lang haar gevangenisstraf zou zijn, stelt de voorzieningenrechter voorop dat niet uit het besluit blijkt dat verweerder een onterechte gevangenisstraf van een beperkte duur niet zwaarwegend zou vinden, noch wat het omslagpunt zou zijn. Bij gebrek aan een nadere motivering op dat punt gaat de voorzieningenrechter er dan ook van uit dat als aannemelijk gemaakt geacht moet worden dat verzoekster gevangen zal worden genomen, dit als voldoende zwaarwegend moet worden aangemerkt om tot verlening van een verblijfsvergunning te leiden.
Verder acht de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom, uitgaande van de geloofwaardig geachte dreiging met gevangenisstraf, het feit dat daarbij niet zou zijn vermeld voor hoe lang, afbreuk zou doen aan de aannemelijkheid van uitvoering van dat dreigement.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verder onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat verzoekster niet weet op welke wettelijke grondslag zij gevanggenomen zal worden, maakt dat zij haar vrees voor gevangenneming niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook hier heeft immers te gelden dat wel geloofd wordt dat door de agenten is meegedeeld dat zij gevangen genomen zal worden.
19. Voor zover verweerder met het ontbreken van duidelijkheid over de grond voor gevangenneming heeft beoogd te stellen dat het niet aannemelijk is dat deze politieagenten in dit geval in staat zullen zijn om hun dreigement uit te voeren omdat een duidelijke juridische bevoegdheid zou ontbreken, en het dus wel bluf moet zijn, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit een door verzoekster ingebrachte brief van 23 september 2010 van Vluchtelingenwerk Nederland en de daarin aangehaalde rapporten van onder meer het US State Department en Forum 18 volgt dat de behandeling door de autoriteiten van religieuze minderheden in Nagorno Karabach is verslechterd en dat daarbij de rechten van die minderheden worden geschonden. Dit wordt door verweerder niet betwist. Verder volgt uit die bijlage dat sprake is van een hoge mate van corruptie binnen de overheid en het justitiële apparaat, waarbij blijkens het ambtsbericht inzake Azerbeidjan van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2010 (hierna: het ambtsbericht), de situatie in Nagorno Karabach vergelijkbaar is met die in Armenië.
20. Dit is, zoals ook door verweerder betoogd, algemene informatie. De aannemelijkheid van de vrees voor gebeurtenissen bij terugkeer dient echter te worden beoordeeld in het licht van de situatie in het land van herkomst. In zoverre zijn de bejegening van religieuze minderheden in Nagorno Karabach en de corruptie binnen het rechtsbestel dus wel van belang voor de beoordeling of het aannemelijk geacht kan worden dat politieagenten zonder vrees voor repercussies de behoefte zullen voelen en in staat zullen zijn iemand gevangen te nemen in een zaak tegen een voorganger van een religieuze minderheidsgroepering. De aangedragen algemene informatie maakt de gestelde vrees in zoverre dus aannemelijker, en doet in ieder geval aan die aannemelijkheid geen afbreuk.
21. Ook het feit dat verzoekster een verklaring heeft moeten tekenen dat zij het land niet zou verlaten en dat toch heeft gedaan versterkt de in beginsel reeds aanwezige aannemelijkheid dat verzoekster daadwerkelijk zal worden gevangengenomen. Ten eerste suggereert dit dat het dreigement geen loze opmerking was maar weloverwogen nu daar nog nadere voorwaarden aan verbonden werden. Door verzoekster is immers gesteld dat als zij niet zou tekenen, zij al direct zou worden vastgezet.
Ten tweede staat vast dat verzoekster in strijd met haar verklaring heeft gehandeld door wel het land te verlaten. Nog daargelaten of dit op zich een strafbaar feit is, hetgeen geenszins onaannemelijk is, maakt dit dat de betreffende agenten bij terugkeer van verzoekster in ieder geval extra aanleiding zullen zien om haar daadwerkelijk gevangen te zetten, zoals door verzoekster ook is betoogd.
Door verweerder is in dit verband tegengeworpen dat verzoekster de grens tussen Armenië en Georgië heeft kunnen passeren hoewel haar paspoort is gecontroleerd, hetgeen niet wijst op negatieve aandacht van de autoriteiten omdat uit het ambtsbericht zou blijken dat sprake is van intensieve samenwerking tussen de Armeense en Karabachse overheden. Zoals door verzoekster is gesteld blijkt uit dat ambtsbericht, zie p. 83, echter dat deze vooral samenwerken op het gebied van defensie. Zo dienen Armeense officieren en dienstplichtigen geregeld in het leger van Nagorno Karabach. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat een uitreisverbod uitgevaardigd door de lokale politie in Madaghis bekend zou zijn bij de grensposten tussen Armenië en Georgië. Dat verzoekster uit is gereisd in weerwil van het uitreisverbod maakt de gevangenneming bij terugkeer dus aannemelijker terwijl het feit dat zij de grens tussen Armenië en Georgië heeft kunnen passeren hoewel haar paspoort is gecontroleerd, zonder nadere motivering niet als relevant kan worden beschouwd.
22. Dat verzoekster na de laatste keer dat zij is meegenomen naar het politiebureau nog een maand in haar huis heeft verbleven zonder problemen te hebben ondervonden acht de voorzieningenrechter eveneens onvoldoende om te concluderen dat de vrees niet aannemelijk gemaakt zou zijn. Daartoe is van belang dat geloofwaardig is geacht dat verzoekster over een periode van een jaar vier tot vijf keer is opgepakt, hetgeen inderdaad niet op intensieve opsporing wijst maar wel op een volhardend optreden. Waarom dan aangenomen zou moeten worden dat dat de problemen voorbij zullen zijn als na de laatste confrontatie een maand verstrijkt, valt voor de voorzieningenrechter, met verzoekster, niet zonder meer in te zien. Ook daarvoor zat immers geruime tijd tussen de verschillende arrestaties. Dit geldt te meer nu geloofwaardig wordt geacht dat Aram, de voorganger, gedurende dat hele jaar gevangen heeft gezeten terwijl kennelijk toch behoefte bestond aan de verklaring van verzoekster. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom het enkele verloop van een maand, maakt dat niet aannemelijk is dat de politie verzoekster nog steeds gevangen willen nemen.
23. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Madaghis inderdaad gevangen genomen zal worden.
24. Ook hetgeen verweerder verder heeft tegengeworpen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen.
25. Ten eerste heeft verweerder nog tegengeworpen dat verzoekster niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat de arrestaties en het dreigement op haar persoonlijk waren gericht. Het oogmerk van de agenten was immers om Aram te kunnen veroordelen, niet verzoekster zelf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat de omstandigheid dat een vreemdeling wordt mishandeld of gevangengenomen om een derde te kunnen veroordelen of opsporen, onverlet dat de betreffende vreemdeling wel degelijk persoonlijk wordt mishandeld of gevangengenomen en die behandeling dus wel op die vreemdeling is gericht. Of verzoekster gevangengenomen zal worden omdat zij zelf wordt gezocht of omdat zij heeft geweigerd een valse verklaring over Aram af te leggen is dan ook niet relevant. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verweerder terecht niet van verzoekster verwacht dat zij dan maar die valse verklaring moet ondertekenen.
26. Verder heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat verzoekster heeft nagelaten de bescherming in te roepen van andere (hogere) autoriteiten, terwijl dit niet bij voorbaat zinloos was omdat haar problemen werden veroorzaakt door de lokale politie in haar dorp.
27. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat van een vreemdeling mag worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen tenzij dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is.
28. Blijkens de beschikking heeft verweerder slechts beoordeeld of het vragen van bescherming bij andere autoriteiten bij voorbaat zinloos was en zich op het standpunt gesteld dat dit niet blijkt uit het ambtsbericht en de door verzoekster overgelegde stukken. Dat het niet bij voorbaat zinloos is kan de voorzieningenrechter, ondanks de corruptie en bejegening van religieuze minderheden zoals die volgt uit het ambtsbericht en de overgelegde stukken, wel volgen. Daarmee is echter slechts één van de twee uitzonderingen beoordeeld. Door verzoekster is immers ook betoogd dat het gevaarlijk was om elders bescherming in te roepen. Zij heeft verklaard dat zij niets tegen haar geloofsgenoten heeft verteld uit angst voor represailles en dat zij nooit heeft geklaagd uit angst om nog meer te worden gekwetst. Ook heeft zij verklaard dat zij vreselijk bang was dat als zij iets dergelijks deed en de politie kwam er achter, de politie haar dan nog meer onder druk zou zetten. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder naar aanleiding hiervan had moeten beoordelen of het gevaarlijk zou zijn geweest om bij andere autoriteiten bescherming te vragen tegen de politie van haar dorp. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan er zonder nader motivering geenszins vanuit gegaan worden dat er geen gevaar bestond dat een dergelijke klacht zou worden gemeld aan de politie van haar dorp en dat zij vanwege die klacht extra hard zou worden aangepakt, waarbij de voorzieningenrechter wederom wijst op de corruptie binnen de politie en de positie van religieuze minderheidsgroeperingen, zoals die ook door verweerder wordt erkend.
29. De stelling van verzoekster dat het gevaarlijk was elders hulp te vragen was dus voldoende onderbouwd en verweerder had daar inhoudelijk op moeten ingaan. Nu dit niet is gebeurd, is onvoldoende gemotiveerd waarom van verzoekster mocht worden verwacht dat zij de bescherming van de autoriteiten zou inroepen.
30. In het kader van het beroep op vluchtelingschap heeft verweerder ten slotte nog tegengeworpen dat de vrees voor gevangenneming van verzoekster niet samenhangt met haar geloofsovertuiging zodat daarin geen grond voor vluchtelingschap kan worden gezien. Met verzoekster is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat in dit geval wel gesproken moet worden van een vrees op grond van een geloofsovertuiging. Weliswaar zien haar problemen op haar weigering een valse verklaring af te leggen, maar omdat zij die valse verklaring moest afleggen over iemand die de voorganger is van haar geloofsgemeenschap, de verklaring ook ziet op diens religieuze handelingen (de pogingen om anderen te bekeren tot het geloof) en niet aannemelijk is dat van haar een dergelijke verklaring zou worden gevraagd als zij geen lid van zijn geloofsgemeenschap zou zijn, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders geoordeeld worden dan dat de problemen van verzoekster hun oorsprong vinden in haar geloofsovertuiging. Ook dit standpunt heeft verweerder dus niet aan de afwijzing van verzoeksters beroep op vluchtelingschap ten grondslag kunnen leggen.
31. Derhalve is het beroep gegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.311,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 27 september 2010;
III. wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 1.311.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.H.M. Daverschot, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.