vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 346096 / HA ZA 09-2856
Vonnis van 29 september 2010
JAN JANOWITSJ VAN DER MOLEN
In zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Groninger Vleeshandel B.V.,
wonende te Rolde,
eiser,
advocaat mr. R.G. Holtz,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PRODUCTSCHAP VEE EN VLEES,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter.
Partijen zullen hierna de curator en PVV genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juli 2009 met 18 producties;
- de conclusie van antwoord van 28 oktober 2009 met 14 producties;
- het tussenvonnis van 11 november 2009;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 mei 2010;
- de brief van mr. Holtz van 3 juni 2010;
- de brief van mr. Bitter van 9 juni 2010;
- de brief van mr. Holtz van 8 juni 2010;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 16 juni 2010.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.1 Op 1 juni 1999 is de besloten vennootschap Groninger Vleeshandel B.V. (hierna: GVH) failliet verklaard met aanstelling van de curator in die hoedanigheid. GVH was een runderslachterij.
2.2 Voorafgaande aan het faillissement zijn door PVV aan GVH (voorschot)heffingen opgelegd op grond van de Heffingsverordening PVV-fonds runderslachtsector van 14 juli 1993 (hierna: Heffingsverordering I). De heffingen hadden ten doel maatregelen ter verbetering van de structuur van de Nederlandse runderslachtsector te financieren, vanwege overcapaciteit in die sector. Door PVV zijn de volgende voorschotheffingen aan GVH opgelegd en door GVH aan PVV betaald:
1995: € 113.591,40
1996: € 250.552,07
1997: € 214.034,51
1998: € 182.038,27
Totaal: € 760.216,25
2.3 Door GVH is, nadat een bezwaar tegen de heffingen eerder door PVV ongegrond was verklaard, beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBB) tegen de heffingen over de maanden augustus tot en met november 1995. Op 1 december 1999 heeft het CBB in dit beroep geoordeeld dat Heffingsverordering I niet in werking was getreden, zodat de opgelegde heffingen de vereiste wettelijke grondslag ontbeerden, en dat de heffingen dienden te worden vernietigd. PVV diende opnieuw op de bezwaarschriften van GVH te beslissen.
2.4 Op 4 december 1999 is een (nieuwe) heffingsverordering (hierna: Heffingsverordering II) in werking getreden. Heffingsverordering II is gelijkluidend aan Heffingsverordening I, met dien verstande dat Heffingsverordening II terugwerkende kracht kent tot en met 1 augustus 1995.
2.5 Bij besluit van 27 april 2000 heeft PVV de bezwaren tegen de primaire heffingen opnieuw ongegrond verklaard, op de grond dat de in bezwaar bestreden heffingen door Heffingsverordering II door de terugwerkende kracht alsnog van de vereiste wettelijke grondslag waren voorzien. Hiertegen heeft GVH opnieuw beroep ingesteld bij het CBB.
2.6 Vervolgens heeft PVV op 11 mei 2001, onder intrekking van de eerder opgelegde heffingen over dezelfde periode, definitieve heffingen aan GVH opgelegd op basis van Heffingsverordening II. De definitieve heffing is in totaal vastgesteld op
fl. 1.643.611,68 (€ 745.837,37).
2.7 In zijn uitspraak van 15 november 2002 heeft het CBB het besluit van PVV van 27 april 2000 vernietigd, met als overweging dat heffingen slechts rechtsgeldig kunnen worden opgelegd, indien de verordening waarin zij hun grond vinden, verbindende kracht heeft op het tijdstip waarop de oplegging plaatsvindt. Indien een heffingsverordering na het tijdstip waarop een heffing is opgelegd in werking is getreden, brengt het feit dat aan de verordening terugwerkende kracht is gegeven tot aan een datum, gelegen voorafgaand aan dit tijdstip, niet mee dat oplegging dientengevolge alsnog op een verbindende verordening berust. Vervolgens diende PVV opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften, met inachtneming van de beslissing van het CBB.
2.8 Bij zijn beslissing op bezwaar van 29 maart 2005 (003098) heeft PVV de oorspronkelijke bezwaarschriften van GVH tegen de voorschotheffingen alsnog gegrond verklaard en de besluiten van 10 oktober 1995, 15 november 1995, 12 december 1995 en 11 januari 1996 ingetrokken.
2.9 Bij zijn beslissing op bezwaar van 29 maart 2005 (003097) heeft PVV de bezwaren van de curator tegen de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen afgewezen, alsook het verzoek van de curator tot teruggave van de betaalde heffingen, vermeerderd met rente, over de periode vanaf november 1995 tot en met 2001. Het tegen deze besluiten gerichte beroepschrift van de curator is bij de uitspraak van 6 december 2006 door het CBB ongegrond verklaard.
2.9 Op 7 juni 2005 heeft de curator bij PVV een (voorwaardelijk) verzoek ingediend tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit wegens door GVH onverschuldigd betaalde (voorschot)heffingen. Bij besluit van 16 november 2005 heeft PVV een bedrag van € 31.066,90 als schadevergoeding toegekend wegens gederfde rente. In dit besluit heeft PVV voorts meegedeeld dat hij deze rentevergoeding verrekent met de bij de besluiten van 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen ad
€ 745.837,37. Tegen dit besluit heeft de curator wederom bezwaar gemaakt.
2.10 Ter vermijding van de in het kader van de hiervoor onder 2.9 vermelde bezwaarschriftenprocedure geplande hoorzitting heeft PVV op 4 september 2007 aan de curator een herziene renteberekening toegezonden, waarin hij een rentevergoeding vaststelde van € 167.582,34, welk bedrag PVV op 27 september 2007 aan de curator heeft voldaan. Partijen hebben voorts een aantal afspraken gemaakt die de (raadsman van) de curator in een brief van 4 september 2007 heeft neergelegd en die -voor zover relevant- als volgt luiden:
Gegeven het feit dat het enige verschil van inzicht de verrekening betreft en deze een civielrechtelijke kwestie betreft, zal de curator bij de civiele rechter om een oordeel over de rechtmatigheid van die verrekening vragen. (..)
Tegen deze achtergrond maakten wij de volgende concrete afspraken:
- (..)
- totdat in de civiele procedure een onherroepelijk eindoordeel over de rechtmatigheid van die verrekening is gekregen, wordt de bezwaarprocedure aangehouden. Het PVV zal zich in de civiele procedure niet beroepen op de niet-ontvankelijkheid of de formele rechtskracht van enig besluit om een inhoudelijk eindoordeel van de burgerlijk rechter te ontlopen;
(..).
3. De vordering
3.1. De curator vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (1) primair PVV te veroordelen om aan de curator te voldoen een bedrag van € 1.171.209,73, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 september 2007, subsidiair om aan de curator te voldoen een bedrag van € 17.946,72, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 september 2007, (2) voor recht te verklaren dat PVV geen beroep toekomt op verrekening van zijn uit hoofde van door de curator onverschuldigd betaalde voorschotheffingen enerzijds met zijn vorderingen op PVV uit hoofde van de op 11 mei 2001 opgelegde definitieve heffingen anderzijds, (3) voor recht te verklaren dat de hiervoor genoemde vordering van PVV op de curator niet door hem behoort te worden geverifieerd, en (4) PVV te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2 De curator stelt daartoe dat PVV ten onrechte de bij wege van voorschotheffing betaalde bedragen met de definitieve heffingen heeft verrekend, omdat de verrekening niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 53 Faillissementswet (Fw). Subsidiair stelt de curator zich op het standpunt dat de door het PVV opgestelde renteberekening niet juist is en dat PVV hem ter zake nog een bedrag dient te voldoen, vermeerderd met rente.
3.3. PVV heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De beoordeling
Verrekening
4.1 De kern van het tussen de curator en PVV gerezen geschil is de vraag of PVV bevoegd is zijn schuld aan GVH terzake van de voor faillissement op 1 juni 1999 aan PVV (op grond van Heffingsverordering I) betaalde voorschotheffingen te verrekenen met zijn vorderingen op GVH terzake van de bij besluit van 11 mei 2001 op grond van Heffingsverordening II opgelegde definitieve heffingen. PVV grondt zijn beroep op verrekening op artikel 53 Faillissementswet (Fw) en stelt dat zijn vordering op GVH terzake van de definitieve heffingen reeds vóór 1 december 1999 (het tijdstip van het faillissement van GVH) bestond. Weliswaar zijn de definitieve heffingen eerst op 11 mei 2001 aan GVH opgelegd, maar de verplichting tot betaling bestond reeds vóór 1 december 1999 doordat aan Heffingsverordening II terugwerkende kracht is toegekend. Deze situatie is volgens PVV gelijk aan die van een belastingschuld, waarbij de aanslag niets anders is dan het formaliseren van een materieel reeds bestaande belastingschuld. De curator betoogt daartegenover dat het verrekeningsverweer van PVV niet opgaat, omdat de vordering van PVV op GVH eerst is ontstaan nà het faillissement van GVH en niet voortvloeit uit een met GHV voor zijn faillissement verrichte handeling of bestaande rechtsverhouding.
4.2 Artikel 53 Fw staat verrekening van een schuld aan de gefailleerde met een vordering aan de gefailleerde toe, indien beide zijn ontstaan voor de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, voor de faillietverklaring met de gefailleerde verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van de curator tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde (voorschot)heffingen op grond van Heffingsverordening I een vordering is die voor faillietverklaring is ontstaan en in die zin voldoet aan het vereiste van artikel 53 Fw. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vordering van PVV tot betaling van de definitieve heffingen op grond van Heffingsverordening II voor faillietverklaring is ontstaan dan wel voortvloeit uit handelingen, die voor de faillietverklaring zijn verricht.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank vloeit de verplichting tot het betalen van heffingen, ook over de periode voorafgaand aan het faillissement van GVH, voort uit het inwerkingtreden van Heffingsverordening II op 4 december 1999. Hieruit volgt dat de verplichting tot betaling van heffingen een schuld is, die na faillietverklaring is ontstaan. De terugwerkende kracht die aan de regeling is toegekend brengt niet met zich dat daardoor de vordering vóór faillissement zou zijn ontstaan. De terugwerkende kracht brengt uitsluitend mee dat verhaal over een periode voorafgaand aan inwerkingtreding van de verordening mogelijk is. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door PVV gestelde parallel met een belastingschuld mank gaat. In het geval van een belastingaanslag is de wet waarop de aanslag is gebaseerd reeds van kracht in de periode, waarop de belastingaanslag betrekking heeft en op basis van die (bestaande) wet wordt (uiteindelijk) een aanslag wordt opgelegd. Deze situatie is niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, waarin Heffingsverordening II pas op 4 december 1999, derhalve na datum faillissement van GVH, in werking is getreden. De heffingen die op basis van Heffingsverordening II zijn opgelegd zijn -anders dan belastingaanslagen- dan ook niet opgelegd op basis van een regeling die reeds voor datum faillissement van kracht was.
4.4 De schuld van GHV aan PVV ter zake van de definitieve heffingen vloeit evenmin voort uit handelingen die voor faillietverklaring met GHV zijn verricht. Onder meer uit de beslissing van de Hoge Raad van 26 maart 1976 (NJ 1977, 612) kan worden afgeleid dat met schulden, die voortvloeien uit handelingen voor faillietverklaring met de gefailleerde verricht, worden bedoeld schulden, die, hoewel niet voor de faillietverklaring ontstaan, voortvloeien uit de afwikkeling van een voor de faillietverklaring tot stand gekomen rechtsbetrekking. Beslissend of van verrekening door PVV sprake kan zijn is derhalve de vraag of de schuld tot het betalen van heffingen over de periode 1995 tot en met 1998 voortvloeit uit de afwikkeling van een tussen PVV en GVH bestaande rechtsbetrekking. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat krachtens vaste rechtspraak dit criterium niet te ruim dient te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele behoren tot een bepaalde industriesector, zoals GVH behoorde tot de runderslachtsector, onvoldoende om te kunnen spreken van een bestaande rechtsbetrekking, zoals PVV kennelijk betoogt. Ook het feit dat in de runderslachtsector -en dus bij GHV- bekend was dat heffingen opgelegd zouden worden ter financiering van de sanering van die sector acht de rechtbank geen rechtsbetrekking waaruit de schuld van GHV voortvloeit. Deze schuld vloeit immers eerst voort uit de ná faillissementsdatum in werking getreden Heffingsverordening II.
4.5 Gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 is overwogen is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de schuld van GHV aan PVV niet voldaan aan het vereiste van artikel 53 Fw. PVV kan haar vordering op GHV dan ook niet verrekenen met haar schuld aan GHV terzake van de terugbetaling van onverschuldigd door GVH betaalde heffingen. PVV dient dientengevolge de onverschuldigd betaalde heffingen aan de curator terug te betalen. Daarbij dient overigens het volgende in acht te worden genomen.
4.6 Van de zijde van PVV is betoogd dat een deel van de betalingen door GVH niet onverschuldigd is gedaan, omdat tegen aan aantal voorschotheffingen door GVH (destijds) geen bezwaar is ingesteld. PVV meent dat daardoor de heffingsbesluiten over genoemde periodes onherroepelijk zijn geworden en dus door GHV verschuldigd zijn.
4.7 De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de curator dat PVV afstand heeft gedaan van het recht zich op de formele rechtskracht te beroepen. De curator verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar de brief van 4 september 2007, waarin is vermeld: Het PVV zal zich in de civiele procedure niet beroepen op de niet-ontvankelijkheid of de formele rechtskracht om een inhoudelijk eindoordeel van de burgerlijke rechter te ontlopen. Deze zinsnede, gelezen in de context van de gehele brief, wijst niet op de door de curator gegeven uitleg dat PVV onbeperkt afstand heeft gedaan van het recht zich op de formele rechtskracht te beroepen. Immers, de aan de civiele rechtbank voort te leggen kwestie bestond uitsluitend uit de vraag of verrekening mogelijk was. Daaruit valt redelijkerwijs niet af te leiden dat PVV ook afstand heeft gedaan van haar recht zich op de formele rechtskracht te beroepen in het geval een oordeel wordt gevraagd over een ander geschilpunt. Nu de vraag of PVV voldoende rente heeft vergoed over de periode dat de voorschotheffingen onverschuldigd zijn betaald, een ander geschilpunt betreft dan de vraag of PVV zich met vrucht op verrekening kan beroepen, staat het PVV vrij om zich op de formele rechtskracht van de betreffende heffingsbesluiten te beroepen.
4.8 PVV stelt dat uit haar administratie volgt dat GHV tegen de besluiten waarbij de voorschotheffingen over de maanden oktober 1997, november 1997, december 1997 en het hele jaar 1998 zijn opgelegd geen bezwaar heeft ingesteld en dat GHV geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van PVV van 24 februari 1997, waarbij de bezwaren tegen de voorschotheffingen over de maanden december 1995 tot en met december 1996 zijn afgewezen. De curator heeft deze stelling van PVV inhoudelijk niet bestreden, terwijl hij ter comparitie bovendien heeft verklaard dat het waarschijnlijk is dat niet tegen alle voorschotheffingen bezwaar of beroep is ingesteld. De rechtbank moet dan ook tot uitgangspunt nemen dat de besluiten waarbij de heffingen over de periode december 1995 tot en met december 1996, de maanden oktober 1997 tot en met december 1997 en over het jaar 1998 zijn opgelegd, onherroepelijk zijn geworden.
4.9 Het leerstuk van de formele rechtskracht brengt mee dat de rechtbank -in beginsel- dient uit te gaan van de rechtmatigheid van deze besluiten, nu daartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen hebben opengestaan. Dit geldt ook dan indien als vaststaand mag worden aangenomen dat de besluiten zouden zijn vernietigd als daartegen tijdig bezwaar zou zijn gemaakt of beroep zou zijn ingesteld (Hoge Raad 16 mei 1986, NJ 1986, 723). Het betoog van de curator dat de opgelegde voorschotheffingen waartegen (naar zijn stelling mogelijk) geen bezwaar en beroep is ingesteld, evident vernietigd zouden zijn, leidt dan ook niet tot een uitzondering op de leer van de formele rechtskracht. Nu de curator geen andere bijzondere omstandigheden heeft gesteld en evenmin zijn gebleken die zo klemmend zijn dat op dat beginsel een uitzondering moet worden gemaakt, dient de rechtbank uit te gaan van de rechtmatigheid van voormelde voorschotheffingen. Dit betekent dat de door GHV betaalde voorschotheffingen over die perioden niet onverschuldigd zijn betaald en dat PVV niet gehouden was over die betalingen rente te vergoeden.
Omvang onverschuldigd betaalde bedragen
4.10 Uit het vorenstaande volgt dat uitsluitend de voorschotheffingen waartegen bezwaar en beroep is ingesteld onverschuldigd zijn voldaan. De voorschotheffingen die zien op de periode december 1995 tot en met december 1996, de maanden oktober 1997 tot en met december 1997 en op het jaar 1998 zijn onherroepelijk opgelegd en derhalve niet onverschuldigd betaald. Terzake van de omvang van de onverschuldigd betaalde bedragen oordeelt de rechtbank als volgt.
4.11 Uit de producties blijkt dat GVH voor de jaren 1996 en 1998 een bedrag van
€ 250.552,07 respectievelijk € 182.038,27 aan PVV heeft betaald ter zake van de voorschotheffingen. Uit de overgelegde stukken is voorts te achterhalen dat over de maand december 1995 door GVH aan PVV fl. 34.217,50 is betaald als voorschotheffing. De rechtbank komt op dit bedrag door van het totale bedrag aan heffingen over 1995 van fl. 250.322,50 het bedrag van de nota's voor de maanden augustus tot en met november 1995, die (onder meer) zijn vermeld op bladzijde 9, eerste gedachtenstreepje van de beslissing van CBB van 1 december 1999 (productie 1 bij dagvaarding) af te trekken. Bij de gehanteerde omrekenkoers is
fl. 34.217,50 gelijk aan € 15.527,30.
4.12 Uit de overgelegde stukken valt echter niet af te leiden hoeveel GVH over de maanden oktober, november en december 1997 aan voorschotheffingen heeft betaald. Teneinde te kunnen vaststellen welk bedrag over de genoemde maanden is betaald en om daarna te kunnen vaststellen welk totaalbedrag als niet onverschuldigd betaald dient te worden aangemerkt dient de curator bij akte de voorschotnota's over de betreffende maanden te overleggen. Na het nemen van de akte zal PVV nog in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren. Daarna zal de rechtbank in een eindvonnis het totale bedrag vaststellen, dat niet door PVV dient te worden terugbetaald op grond van de voorgaande rechtsoverwegingen.
4.13 Gelet op het vorenstaande behoeft subsidiaire vordering van de curator onder (1) en de vordering onder (2) in rechtsoverweging 3.1 geen verdere bespreking meer.
4.14 De vordering als vermeld onder (3) in rechtsoverweging 3.1 zal worden afgewezen. De vraag of de (resterende) vordering van PVV al dan niet door de curator geverifieerd dient te worden dient immers aan de orde te komen bij de verificatie van schuldvorderingen in het kader van het faillissement van GVH. Een beslissing van de rechtbank op dit punt is daarom ontijdig en onnodig en in strijd met het stelsel van de Faillissementswet.
4.15 Nu de rechtbank in dit (tussen)vonnis reeds heeft beslist op het wezenlijke geschil dat partijen verdeeld houdt, zal de rechtbank op de voet van artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepalen dat partijen van dit (tussen)vonnis hoger beroep kunnen instellen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 verwijst de zaak naar de rol van 27 oktober 2010 voor een akte aan de zijde van de curator omtrent hetgeen in rechtsoverweging 4.12 is overwogen;
5.2 bepaalt op de voet van artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat partijen van dit vonnis hoger beroep kunnen instellen;
5.3 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W.D. Bom en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2010.