RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/35656, V-nummer: [xxx],
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam,
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Asiel en Immigratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Lamfers-van den Bos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 12 oktober 2010 is verzoeker de toegang tot Nederland geweigerd.
Op 13 oktober 2010 is het visum van verzoeker nietig verklaard.
Bij faxbericht van 13 oktober 2010 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de toegangsweigering en zijn voorgenomen uitzetting.
Bij faxbericht van 13 oktober 2010 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter op 13 oktober 2010 bericht dat verzoeker op 15 oktober 2010 om 11.30 uur zal worden uitgezet.
Bij faxbericht van 13 oktober 2010 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de nietigverklaring van zijn visum.
Op 14 oktober 2010 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden.
De voorzieningenrechter heeft de gemachtigden van partijen op 14 oktober 2010 telefonisch gehoord. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak doen indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
2.2. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: Schengengrenscode), voor zover hier van belang, geldt voor onderdanen van derde landen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden onder meer de toegangsvoorwaarde dat zij het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven.
2.3. Omdat sprake is van onverwijlde spoed heeft de voorzieningenrechter gebruik gemaakt van de in artikel 8:83, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. De voorzieningenrechter acht partijen hierdoor niet in hun belangen geschaad, in aanmerking genomen dat de gemachtigden van partijen op 14 oktober 2010 telefonisch zijn gehoord.
2.4. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd verweerder te verbieden hem op 13 oktober 2010 uit te zetten. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker thans wenst dat verweerder wordt verboden hem op 15 oktober 2010 uit te zetten.
2.5. Een bezwaarschrift of administratief beroepschrift tegen de nietigverklaring van het visum van verzoeker moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken en niet bij verweerder. Voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening maakt dat strikt genomen geen verschil, omdat het verzoek uitsluitend strekt tot het geven van een uitzettingsverbod en niet tot schorsing van de nietigverklaring van het visum. Dit laat onverlet dat de vraag of verweerder verzoeker mag uitzetten onlosmakelijk is verbonden met de vraag of zijn visum nietig mocht worden verklaard. Als de nietigverklaring van het visum niet rechtmatig is, heeft verzoeker rechtmatig verblijf en mag hij vooralsnog niet worden uitgezet. In de schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening is verweerder dan ook vooral ingegaan op de nietigverklaring van het visum.
Voor zover in het navolgende een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de nietigverklaring van het visum van verzoeker, is sprake van een voorlopig oordeel dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet bindt bij het nemen van een beslissing op het bezwaar of administratief beroep van verzoeker tegen de nietigverklaring van zijn visum, te minder nu de Minister van Buitenlandse Zaken geen partij is in de onderhavige procedure.
2.6. Niet in geschil is dat een visum nietig kan worden verklaard als blijkt dat niet (meer) aan de voorwaarden voor verlening daarvan wordt voldaan.
In het op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 12 oktober 2010 is vermeld dat verzoeker als reisdoel heeft opgegeven "toerisme en verblijven bij [naam]". Gelet op dit reisdoel en in aanmerking genomen dat [naam] de garantsteller is, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat mag worden verwacht dat verzoeker en [naam] op relevante punten eensluidend verklaren.
Blijkens genoemd proces-verbaal heeft verzoeker verklaard dat [naam] hem zou komen ophalen, maar heeft [naam] desgevraagd telefonisch verklaard dat zij nooit van plan was om verzoeker op te halen. Dat [naam] thans ontkent dat zij dit heeft verklaard, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. De stelling van verzoeker dat [naam] plotseling moest werken en hem daarom niet kon ophalen, kan verklaren dat verzoeker ten tijde van zijn inreis nog in de veronderstelling verkeerde dat [naam] hem zou komen ophalen, maar valt niet te rijmen met de verklaring van [naam] dat zij nooit van plan is geweest verzoeker op te halen. Verweerder heeft voorts bevreemdingwekkend kunnen achten dat verzoeker heeft verklaard dat hij [naam] vijf of zes jaar geleden in India heeft ontmoet, terwijl [naam] telefonisch heeft verklaard dat zij verzoeker nog nooit heeft gezien. Dat [naam] thans ontkent dat zij dit heeft verklaard, is geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in het proces-verbaal is vermeld dat er twee mannen op Schiphol arriveerden die verklaarden dat zij voor verzoeker kwamen, maar niet precies wisten waar zij hem naartoe moesten brengen. Verzoeker heeft hierover verklaard dat een vriend van [naam] hoorde wat zij telefonisch met een van de verbalisanten besprak en dat deze vriend en een andere persoon vervolgens naar Schiphol zijn gegaan om verzoeker af te halen. Nu het telefoongesprek tussen de verbalisant en [naam] ongetwijfeld in het Nederlands is gevoerd, valt de door verzoeker gegeven verklaring voor de gang van zaken niet te rijmen met zijn stelling dat de twee personen die op Schiphol arriveerden de Nederlandse taal niet machtig zijn. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de verbalisanten en de twee personen die verzoeker wilden ophalen niet adequaat met elkaar hebben kunnen communiceren. Onder deze omstandigheden heeft verweerder eveneens bevreemdingwekkend kunnen achten dat verzoeker in het bezwaarschrift stelt dat een van de twee personen die naar Schiphol is gekomen een vriend van [naam] is, terwijl de twee personen blijkens het proces-verbaal beiden hebben verklaard [naam] niet te kennen. Voor zover verzoeker betwist dat zij dit hebben verklaard, geldt ook hier dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte proces-verbaal en dat er geen reden is om dat in dit geval niet te doen.
Onder deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat zoveel twijfel is gerezen over de juistheid van het door verzoeker opgegeven verblijfsdoel dat niet langer wordt voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode genoemde toegangsvoorwaarde dat het doel en de omstandigheden van het verblijf gestaafd moeten kunnen worden. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de nietigverklaring van het visum van verzoeker rechtmatig is, zodat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en kan worden uitgezet. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot uitzetting gebruik zou mogen maken, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
2.7. Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.
Vanwege het spoedeisende karakter van de zaak is uitspraak gedaan zonder dat griffierecht is geheven. Van verzoeker zal alsnog griffierecht worden geheven.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.