ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1773

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/35029
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Guinee

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 oktober 2010 uitspraak gedaan in een procedure over vreemdelingenbewaring van eiser, die afkomstig is uit Guinee. Eiser was op 8 augustus 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld, nadat hij eerder op 27 november 2009 in bewaring was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting naar Guinee binnen een redelijke termijn bestaat, aangezien de autoriteiten van Guinee in 2010 nog geen enkele beslissing hebben genomen op aanvragen om een laissez-passer. Eiser heeft aangevoerd dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, omdat de vreemdelingenbewaring inmiddels bijna elf maanden duurt en er geen vooruitzicht is op een oplossing. Verweerder, de Minister voor Immigratie en Asiel, heeft betoogd dat er wel zicht op uitzetting is, verwijzend naar eerdere uitspraken van de rechtbank. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de lange duur van de bewaring en het gebrek aan actie van de Guinese autoriteiten de conclusie rechtvaardigen dat er thans geen zicht op uitzetting is. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 874,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral wanneer de vrijheidsontneming langdurig is zonder uitzicht op uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/35029, V-nummer: [xxx],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. J.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage,
en
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft eiser op 8 augustus 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld.
1.2. Bij faxbericht van 7 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, nadat de rechtbank het beroep van eiser tegen zijn inbewaringstelling bij uitspraak van 27 augustus 2010 ongegrond heeft verklaard.
1.3. De zaak is op 21 oktober 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij mr. M.J. Paffen, advocaat te Dordrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in samenhang met het eerste lid van deze bepaling, verklaart de rechtbank het beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontneming gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.2. Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Er is geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van 15 september 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht. De autoriteiten van Guinee hebben eiser meegedeeld dat geen laissez-passer zal worden verstrekt en dat zij dit ook aan verweerder hebben meegedeeld.
De belangenafweging moet in het voordeel van eiser uitvallen.
2.3. Verweerder heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
In haar uitspraak van 27 augustus 2010 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn aanwezig geacht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van nevenzittingsplaats Utrecht. Verweerder beschikt niet over nieuwe cijfers ten opzichte van de vorige beroepsprocedure. De autoriteiten van Guinee hebben in 2010 geen aanvragen om een laissez-passer ingewilligd of afgewezen.
De belangenafweging moet in het voordeel van verweerder uitvallen.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Eiser is op 27 november 2009 in vreemdelingenbewaring gesteld. Vervolgens is hij op 12 juli 2010 strafrechtelijk gedetineerd en op 8 augustus 2010 is hij opnieuw in bewaring gesteld. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank er met partijen van uit dat de strafrechtelijke detentieperiode moet worden opgeteld bij de duur van de bewaring, zodat eiser zich bijna elf maanden in vreemdelingenbewaring bevindt.
In aanmerking genomen dat de aanvraag om een laissez-passer op 12 november 2009 is verzonden naar de autoriteiten van Guinee en dat eiser op 10 december 2009 bij deze autoriteiten is gepresenteerd, terwijl de autoriteiten van Guinee in 2010 nog geen enkele beslissing - positief dan wel negatief - hebben genomen op de minstens 115 aanvragen van verweerder om afgifte van een laissez-passer, is het zicht op uitzetting van eiser binnen een termijn die gelet op de duur van zijn bewaring nog als redelijk kan worden aangemerkt naar het oordeel van de rechtbank thans komen te ontbreken. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt.
2.4.2. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser bevelen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de bewaring van eiser eerder opgeheven had moeten worden. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.4.3. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en P. van den Berg, griffier, ondertekend.