RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank van 28 september 2010
[...],
geboren [geboortedatum],
van Egyptische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
de minister van Justitie voorheen de staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman, ambtenaar ten departemente van Justitie.
Op 20 oktober 2007 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gedaan. Bij beschikking van 18 juli 2008, bekendgemaakt op 3 augustus 2009, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij beroepschrift van 28 augustus 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 augustus 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielrelaas - kort samengevat – het volgende naar voren gebracht. Hij is in 1986 als toerist naar Nederland is gekomen en in 1989 is uitgezet naar Egypte. Sinds 1990 verblijft eiser weer illegaal in Nederland. Bij zijn terugkeer naar Egypte in 1989 is de familie van eiser op de hoogte geraakt van zijn homoseksuele geaardheid. Hij werd door zijn eigen familie en directe omgeving geminacht, vernederd en verstoten.
Eiser verwacht thans bij terugkeer naar Egypte, een islamitisch land, waar homoseksualiteit niet wordt getolereerd, dat personen die op de hoogte zijn geraakt van zijn seksuele geaard-heid, aangifte zullen doen bij de autoriteiten (politie). Tevens verwacht hij te zullen worden ondervraagd over (het doel van) zijn verblijf in het buitenland. Indien de politie onvoldoende informatie verkrijgt, zal men navraag doen bij zijn familie of onderzoek verrichten in zijn vroegere woonplaats. Onder die omstandigheden denkt eiser geen normaal leven in Egypte te kunnen leiden.
Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een grond voor verlening vormen.
Daartoe heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Zo heeft eiser nimmer in de negatieve belangstelling van de (Egyptische) overheid dan wel van enige beweging of groepering gestaan. Voorts is er in Egypte geen sprake van een bestraffing op basis van een strafbepaling die enkel betrekking heeft op homoseksuelen. Verder is onvoldoende gebleken dat homoseksuelen in Egypte daadwerkelijk en systematisch worden vervolgd. Naar eigen zeggen heeft eiser nimmer problemen gehad met de Egyptische autoriteiten en is zijn seksuele geaardheid ook niet bij hen bekend. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd dat de autoriteiten navraag zullen doen bij zijn familie, met wie hij volgens zijn eigen verklaring al 13 jaar geen contact meer onderhoudt, en zodoende achter zijn homoseksuele geaardheid zullen komen. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval sprake is geweest van een systematische of ingrijpende discriminatoire bejegening. Overigens bestaat om meerdere redenen het vermoeden dat eisers toenmalige inreis niet is ingegeven door asielrelevante motieven, aldus verweerder.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn problemen met betrekking tot zijn homoseksualiteit door verweerder worden gebagatelliseerd door deze als “minder rooskleurig” te kwalificeren en daarbij voorbij te gaan aan het feit dat (homoseksuele) gedragingen in Egypte strafbaar zijn en al naar gelang de omstandigheden een gevangenisstraf kunnen opleveren van 1 tot 5 jaar, wat als onevenredig zwaar moet worden aangemerkt. Het verblijf in een gevangenis als homoseksueel is volgens eiser bovendien buitengewoon risicovol gelet op de te verwachten publieke minachting. Volgens eiser is het aannemelijk dat zijn seksuele geaardheid bij terugkeer naar Egypte bekend zal worden met alle gevolgen van dien, omdat hij lange tijd illegaal in het buitenland heeft verbleven. Dit biedt de autoriteiten gelegenheid om de politie onderzoek te laten verrichten, waarbij hechtenis gebruikelijk is. Ook acht hij het aannemelijk dat bij zijn familie wordt geïnformeerd naar zijn verblijfsplaats, waarbij het in de lijn der verwachting ligt dat de familie zijn geheim zal verraden. Tenslotte meent eiser dat artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een individuele ontplooiing van mensen beoogt te beschermen, omdat het als een daad van onmenselijkheid moet worden beschouwd om mensen te dwingen een leven te leiden dat in strijd is met een der meest elementaire wezenskenmerken, namelijk hun seksuele geaardheid.
Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser nog de volgende informatie overgelegd:
- aan het internet ontleende publicatie van CBS News van 9 april 2008, getiteld “Egypt Imprisons Gay Men For “Debouchery”;
- aan het internet ontleende publicatie van “The World Next Week” van februari 2008, getiteld “Egypt’s `moral panic`”;
- aan het internet ontleende publicatie van BBC News van 15 april 2010 onder de kop: “Egypt’s homosexuals find home in cyberspace”.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 kan een verblijfs-vergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is of die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Paragraaf C2/2.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (vervolging van homoseksuelen) vermeldt, dat indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft onder-vonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, dit onder omstandigheden kan leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1A Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen. Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert verweerders standpunt over de zwaarwegend-heid van eisers asielrelaas een deugdelijke motivering. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang.
Uit het bestreden besluit blijkt dat er een homo-onvriendelijk klimaat heerst in Egypte en dat de situatie voor homoseksuelen in Egypte ongunstig is, hetgeen (de gemachtigde van) verweerder ter zitting nogmaals heeft bevestigd. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat de huidige situatie voor homoseksuelen in Egypte niet heeft geleid tot (wijziging van het) beleid in die zin dat homoseksuelen zijn aangewezen als een minderheidsgroepering die specifieke bescherming behoeven, maar heeft niet kunnen onderbouwen waarom het beleid niet is aangepast.
In dit verband is het van belang te constateren dat in het geheel niet is duidelijk geworden dat de situatie voor homoseksuelen in Egypte is verbeterd sinds het jaar 2001, waarover eiser gegevens heeft verstrekt. Dit betrof onder meer het artikel van Amnesty International van 15 november 2001 over aan homoseksuelen opgelegde celstraffen van één tot vijf jaar wegens gedrag en minachting van de godsdienst en het artikel van de Johannes Wier Stichting van juni 2004 over de vervolging, mishandeling en marteling van homoseksuelen in Egypte en de betrokkenheid van artsen daarbij. Uit deze gegevens valt af te leiden dat homoseksueel gedrag dan wel bekendheid van de homoseksuele geaardheid voor de betrokkene tot ernstige of minder ernstige (sociale) problemen kan leiden.
In het licht van het vorenstaande had verweerder zijn stelling dat er in Egypte geen sprake is van daadwerkelijke of systematische vervolging van homoseksuelen en/of van expliciete strafbepalingen voor homoseksuelen moeten onderbouwen. Dit geldt te meer nu ter zitting is gebleken dat er geen verschil van mening tussen partijen meer bestaat over de (strafrechtelijke) vervolging van homoseksuelen op grond van andere strafbepalingen, zoals die ter zake van losbandigheid en andere “sodomy laws” (waaronder volgens verweerder ook “homoseks” zou vallen). Of echt sprake is van onevenredige bestraffingen, zoals eiser
stelt, laat de rechtbank vooralsnog onbesproken, maar dit vereist wel nader onderzoek. Ook hier geldt dat van eiser niet verwacht behoeft te worden dat hij in zijn land van herkomst een andere levensstijl gaat aannemen.
Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de mate van discriminatie die eiser bij terugkeer naar Egypte van autoriteiten en medeburgers te verwachten heeft, ten onrechte niet althans niet kenbaar betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij in dat land tot dusver niet voor zijn seksuele geaardheid heeft durven uitkomen. Het gaat er immers om of eiser als praktiserend homoseksueel in Egypte of en zo ja, in hoeverre, te maken krijgt met problemen die een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden opleveren dat het voor hem (als homoseksueel) niet mogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in beginsel conform verweerders beleid is dat van personen met een homoseksuele voorkeur niet verlangd wordt dat zij deze voorkeur verbergen of terughoudendheid moeten betrachten bij het uiting geven aan hun seksuele geaardheid bij terugkeer naar het land van herkomst.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is om die reden gegrond, het besluit komt voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hetgeen overigens is gesteld behoeft geen nadere bespreking.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu aan eiser toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de proceskosten te worden betaald aan de griffier.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiser, begroot op € 874,=, die deze aan de griffier van deze rechtbank dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Duinkerken, rechter, bijgestaan door B. de Vogel, griffier.
In het openbaar uitgesproken op 28 september 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger Beroep Vreemdelingen-zaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroep-schrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.