ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1683

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
376337 / HA RK 10-519 Wrakingnummer 2010/23
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoekster wegens vermeende vooringenomenheid van rechters

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan op een schriftelijk verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak tegen verzoekster, die verdacht wordt van betrokkenheid bij de gewelddadige dood van haar man. Het wrakingsverzoek was ingediend door de raadsman van verzoekster, mr. I.A. van Straalen, op basis van de stelling dat de gewraakte rechters vooringenomen waren in hun beslissingen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de verzoeken tot wraking niet tijdig waren ingediend, maar heeft verzoekster ontvankelijk verklaard in haar verzoeken, met uitzondering van het verzoek tegen mr. [Z]. De rechtbank heeft de wrakingsgronden beoordeeld en geconcludeerd dat de gewraakte rechters niet vooringenomen waren. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de gewraakte rechters de nodige beslissingen hebben genomen in het belang van de waarheidsvinding en dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid. De rechtbank heeft de verzoeken tot wraking afgewezen en bepaald dat de strafzaak voortgezet wordt in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2010/23
rekestnummer: 376337 HA RK 10-519
parketnr.: 09/752541-09
datum beschikking: 19 oktober 2010
BESCHIKKING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoekster],
verblijfende te [instelling], [adres],
verzoekster,
raadsman: mr. I.A. van Straalen, gevestigd te ’s-Gravenhage,
tegen
mr. [X]
vice-president van de rechtbank te ’s-Gravenhage;
mr. [Y]
rechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage;
mr. [Z]
rechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
1. De verdenking en het procesverloop.
1.1 Verzoekster wordt er in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer van verdacht betrokken te zijn geweest bij (kort gezegd) de gewelddadige dood van haar man, van wie zij van tafel en bed gescheiden was. De verdenking is daarbij komen te rusten op verzoekster en vier medeverdachten, te weten [A], [B], E. [C] en [D]. Van deze medeverdachten hebben [A], [B], en [D] verklaringen afgelegd die belastend zijn voor verzoekster. Verzoekster heeft zich tot nu toe steeds beroepen op haar zwijgrecht.
1.2 Op 20 juli 2010 heeft de rechtbank in de strafzaak zitting gehouden in samenstelling van mrs [X] (voorzitter), [Y] en [W] (hierna: de rechtbank in samenstelling 1). Ter terechtzitting werd door de officier van justitie gevorderd dat verdachte ter observatie zou worden overgebracht naar het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) ex artikel 317 Sv, tegen welke vordering verdachte zich heeft verweerd. De vordering is door de rechtbank in samenstelling 1 toegewezen bij tussenvonnis van 3 augustus 2010, waarbij de rechtbank haar beslissing – voor zover hier van belang – als volgt motiveerde:
“Medeverdachten en getuigen hebben verklaringen afgelegd over de rol van verdachte voor, tijdens en na het feit dat aan haar is telastgelegd. Deze verklaringen tegen de achtergrond van de relatie van verdachte tot het slachtoffer en de ernst van het verwijt roepen zonder enige twijfel vragen op over eventuele beweegredenen en persoonlijkheid van verdachte. Verdachte heeft vooralsnog gebruik gemaakt van haar recht om te zwijgen.
Uit het advies van het NIFP van 9 juli 2010 – welk advies is gebaseerd op een gesprek met verdachte (...) – volgt dat, hoewel geen aanwijzingen zijn gevonden voor een psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin, een moeizame ontwikkeling rondom haar jeugd en adolescentie niet is uit te sluiten. Door de houding van verdachte is echter te weinig informatie verkregen om een uitspraak te kunnen doen over haar persoonlijkheid.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het noodzakelijk dat onderzoek wordt verricht naar de persoonlijkheid, de geestvermogens en de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Dit onderzoek kan gelet op de ernst van het verwijt, de achtergrond waartegen dit zou zijn begaan en de houding van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet op een andere wijze plaatsvinden dan door observatie in het PBC. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het advies van het NIFP om Pro Justitia rapportage te doen opmaken door een psycholoog. Niet te verwachten valt dat, ook gelet op de proceshouding van verdachte tot dusver, met een dergelijk onderzoek de bestaande vragen zullen worden beantwoord.”
1.3 Op 31 augustus 2010 heeft de rechtbank wederom zitting gehouden, nu in samenstelling van mrs [X] (voorzitter), [Y] en [Z] (hierna: de rechtbank in samenstelling 2). Te dezer zitting zijn door de officier van justitie en verzoekster onderzoekswensen kenbaar gemaakt. De rechtbank in samenstelling 2 heeft blijkens het proces-verbaal van die zitting1 beslist de uitspraak hieromtrent uit te stellen tot de zitting van 10 september 2010. De rechtbank heeft op 10 september 2010 zitting gehouden, in samenstelling van mrs [X] (voorzitter), [V] en [U]. Op deze zitting heeft de voorzitter de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de onderzoekswensen van 31 augustus 2010 medegedeeld. De betreffende beslissingen waren toen nog niet op schrift gesteld. De raadsman heeft bij brief d.d. 16 september 2010 mr. [X] verzocht op zo kort mogelijke termijn hem een schriftelijke motivering van de beslissingen van de rechtbank toe te zenden vanwege een door hem overwogen wrakingsverzoek. Het proces-verbaal van de zitting van 10 september 2010 is door de rechtbank op 16 september 2010 aan verzoekster toegestuurd.
1.4 Dit proces-verbaal geeft van de overwegingen van de rechtbank – voor zover hier van belang – de volgende weerslag:
“3) Het verzoek tot het bezien c.q. uitluisteren van de banden van de politieverhoren van [A], [B], [C] en [D] wijst de rechtbank af, nu bij de beoordeling van dat verzoek, gelet op de onderbouwing hiervan, vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat in de verhoren van de medeverdachten enige onrechtmatigheid of onregelmatigheid heeft plaatsgevonden of dat er onredelijke druk is uitgeoefend op deze medeverdachten.
(...)
5) Het verzoek tot het bezien c.q. uitluisteren van de banden van de verhoren van de getuigen [E] en [F] wijst de rechtbank af, nu ook hier bij de beoordeling van deze verzoeken, gelet op de onderbouwing hiervan, vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat in de verhoren van deze getuigen enige onrechtmatigheid of onregelmatigheid heeft plaatsgevonden of dat er onredelijke druk is uitgeoefend op voornoemde getuigen.
6) Het verzoek kennis te nemen van de banden met de opgenomen telefoongesprekken via de telefoons van verdachte is onvoldoende gespecificeerd en wordt om die reden afgewezen.
(…)
12) Het verzoek tot het horen van [G], (…) en [H] (…), alsmede de in de regieruimte aanwezige gedragsgespecialiseerde collega's, wordt eveneens door de rechtbank afgewezen, nu bij de beoordeling van het verzoek, gelet op de onderbouwing hiervan, vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat tijdens de verhoren afgenomen door genoemde verbalisanten in aanwezigheid van genoemde collega's enige onrechtmatigheid of onregelmatigheid zou hebben plaatsgevonden.
(...)
14) Het verzoek tot het horen van de ge[I] wordt afgewezen. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om deze getuige te horen over de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden, mede gelet op de wijze waarop het verhoor is uitgewerkt.
15) Het verzoek tot het horen van de getuige [E] wordt door de rechtbank afgewezen. (…) De raadsman is eerder meermalen in de gelegenheid gesteld om bij een verhoor van deze getuige bij de rechter-commissaris aanwezig te zijn, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank overweegt dat het belang van deze getuige, zowel de zoon van verdachte als van het slachtoffer, zwaarder weegt dan het belang van de verdediging om hem nogmaals te horen.
(...)
17) Het verzoek tot het horen van de getuige [J] wordt afgewezen, nu gelet op de onderbouwing van het verzoek, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat informatie die deze getuige zou kunnen geven relevant kan zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
21) Het verzoek tot het horen van de getuige [K] wordt door de rechtbank (…) toegewezen. (…) De getuige dient te worden bevraagd over een eventuele connectie tussen de medeverdachten [verdachte] en [D].”
2. Het wrakingsverzoek
2.1 De raadsman heeft op 17 september 2010 ten aanzien van mrs [X], [Y], [W] en [Z] schriftelijke wrakingsverzoeken ingediend.
2.2 Mrs [X], [Y] en [Z] (hierna: de gewraakte rechters) hebben niet berust in de wraking. Zij hebben op 5 oktober 2010 tezamen met mr. [W] een verweerschrift ingediend. Zij hebben hierin geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, dan wel afwijzing van de tegen hen ingediende wrakingsverzoeken.
2.3 Op 11 oktober 2010 zijn de wrakingsverzoeken ter zitting van deze wrakingskamer gelijktijdig behandeld. De gewraakte rechters zijn niet verschenen. De raadsman van verzoekster heeft de verzoeken mondeling nader toegelicht aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen. Verzoekster zelf was niet aanwezig. De officier van justitie mr. I.J.E.H.C. Degeling heeft haar standpunt uiteengezet aan de hand van de door haar overgelegde zittingsaantekeningen.
3. Ontvankelijkheid van de verzoeken
3.1 Het standpunt van de gewraakte rechters
De gewraakte rechters hebben aangevoerd dat de verzoeken niet zijn gedaan zodra de feiten en omstandigheden die aan de wrakingsgronden ten grondslag liggen bekend zijn geworden, en derhalve niet ontvankelijk dienen te worden bevonden. Dat hebben zij – zakelijk weergegeven – als volgt onderbouwd. Voor zover de verzoeken gegrond zijn op de uitspraak van 3 augustus 2010, zijn zij niet tijdig naar voren gebracht, want eerst na anderhalve maand na die uitspraak. Verder maakte mr. [Z] geen deel uit van de rechtbank in samenstelling 1, zodat zij niet op basis van een uitspraak van de rechtbank in die samenstelling kan worden gewraakt.
Voorts hebben de gewraakte rechters – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de overige beslissingen reeds aan de raadsman zijn medegedeeld op 10 september 2010, maar de verzoeken eerst op 17 september 2010 zijn ingediend; zij zijn daarmee ontijdig. In het licht van de uitdrukkelijke machtiging van de raadsman, kan het voorschrift van artikel 513, eerste lid Sv bovendien niet worden terzijde gesteld op grond van te voeren overleg met verzoekster. Het overleg is temeer niet noodzakelijk nu immers tevens aan de verzoeken ten grondslag ligt de uitspraak van 3 augustus 2010, op 17 september 2010 al anderhalve maand bekend.
Tenslotte dient uit het voornemen tot wraking, zoals de raadsman aankondigde ter terechtzitting van 10 september 2010, te worden afgeleid dat de gronden voor wraking kennelijk reeds op dat moment bekend waren.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De raadsman was reeds met de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan zijn verzoek op de hoogte toen de beslissingen werden uitgesproken op 10 september 2010. Op die zitting heeft de raadsman reeds gesteld dat hij mogelijk wrakingsverzoeken zou indienen; hij heeft op dat moment geen wrakingsverzoek gedaan. Hij is mitsdien te laat met de verzoeken, en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ook heeft de raadsman de verzoeken gericht op het collectief van rechters, en is er aldus geen sprake van individuele toetsing. De officier van justitie heeft er daarbij op gewezen dat mrs [W] en [Z] verwijten worden gemaakt ten aanzien van beslissingen waarbij zij niet betrokken waren.
3.3 Het standpunt van de verzoekster
De raadsman heeft ter zitting van de wrakingskamer aangevoerd dat de verzoeken wel degelijk ontvankelijk zijn. De raadsman heeft dit – zakelijk weergegeven – als volgt onderbouwd. Aan de verzoeken liggen ten grondslag de ter terechtzitting van 10 september 2010 uitgesproken beslissingen van de rechtbank, in samenhang beschouwd met de beslissing omtrent de vordering tot plaatsing in het PBC van 3 augustus 2010. Deze samenhang kwam eerst tot stand op het moment dat de uitspraak van 10 september 2010 werd gedaan. Bij de uitspraak van 10 september 2010 werd door de rechtbank – overigens eerst nadat de beslissingen waren meegedeeld – aangekondigd dat de schriftelijke weerslag van die uitspraak later zou volgen. De raadsman heeft hierop ter zitting aangekondigd dat hij mogelijk tot wraking zou overgaan na ontvangst van die schriftelijke weerslag. Ter wrakingszitting heeft de raadsman aangevoerd dat hij eerst op basis van het proces-verbaal, gegeven het aantal beslissingen en de motivering daarvan, zijn cliënt kon adviseren omtrent wraking. De raadsman heeft op 16 september 2010 het proces-verbaal, inhoudende de schriftelijke weerslag van de uitspraak, ontvangen. Op 17 september 2010 heeft de raadsman met verzoekster de uitspraak besproken, hetgeen noodzakelijk is voordat tot wraking in haar naam kan worden overgegaan. Op diezelfde dag heeft de raadsman, blijkens de tijdsaanduiding op de betreffende fax te 14:35uur, wrakingsverzoeken ingediend tegen elk van de rechters afzonderlijk.
3.4 Beoordeling door de wrakingskamer
3.4.1 De wrakingskamer stelt voorop dat het begrijpt uit het betoog van verzoekster, en uit het in reactie daarop gestelde door de gewraakte rechters, dat ervan dient te worden uitgegaan dat de uitspraak van 10 september 2010 is gedaan door de rechtbank in samenstelling 2. Voorts merkt de wrakingskamer op dat een wrakingsverzoek, zodra de wrakingsgronden bekend zijn, kan worden ingediend in elke stand van het geding, mits de verzoeken zijn ingediend vóór de einduitspraak. Het wrakingsverzoek kan verder alleen die rechter betreffen die betrokken was bij de feiten en omstandigheden die grond hebben gegeven voor de wraking.
3.4.2 De wrakingskamer is met de raadsman van oordeel dat verzoekster de wrakingsgronden eerst voldoende bekend zijn geworden met het ontvangen van de schriftelijke weerslag van de uitspraak van 10 september 2010. In het licht van de veelheid van beslissingen met bijbehorende motiveringen ligt het immers in de rede dat verzoekster en haar raadsman zich eerst op basis daarvan een oordeel hebben gevormd. Hierbij overweegt de wrakingskamer dat verzoekster haar twijfel over de onpartijdigheid van de rechters gebaseerd heeft op de exacte motivering van die uitspraak, en de onderlinge samenhang van de daarin vervatte beslissingen, alsmede de samenhang met de eerdere beslissing van de leden van de rechtbank in samenstelling 1. Daarover heeft verzoekster eerst na ommekomst van de schriftelijke weerslag van de uitspraak met haar raadsman zinvol overleg kunnen hebben. Anders dan de gewraakte rechters en de officier van justitie betogen, is de wrakingskamer van oordeel dat een dergelijk overleg voorafgaand aan het toepassen van het zwaarwegende middel van wraking begrijpelijkerwijs noodzakelijk werd geacht. Aldus zijn de feiten en omstandigheden, te weten de gemotiveerde beslissingen in onderlinge samenhang bezien, verzoekster eerst op 16 september 2010 voldoende bekend geworden. Een verzoek tot wraking dat binnen 24 uur daarna wordt ingediend, heeft daarom niet als tardief te gelden.
3.4.3 Verzoekster kan daarom ontvangen worden in haar verzoeken tot wraking, met dien verstande dat ten aanzien van mr. [Z] heeft te gelden dat verzoekster niet ontvankelijk is voor zover aan het verzoek jegens haar mede de beslissing van de rechtbank in samenstelling 1 – aan welke beslissing zij immers niet heeft deelgenomen – ten grondslag is gelegd.
4. Vooringenomenheid
4.1 Het standpunt van verzoekster.
De raadsman heeft ter onderbouwing van het wrakingsverzoek aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat op grond van de uitspraak van 3 augustus 2010 en een aantal beslissingen van 10 september 2010, vast te stellen valt dat de gewraakte rechters vooringenomen zijn, althans bij verzoekster de objectief gerechtvaardigde vrees is ontstaan dat zij dat zijn. De uitspraken moeten daarbij in samenhang worden beschouwd.
De raadsman heeft vervolgens de door hem gelaakte beslissingen als volgt besproken:
Ten aanzien van het tussenvonnis van 3 augustus 2010:
4.1.1 De rechtbank heeft in weerwil van een andersluidend advies van twee psychiaters bevolen verzoekster in het PBC te laten observeren. De rechtbank beschikt niet over de nodige psychiatrische deskundigheid, en heeft haar beslissing gegrond op een eigen indruk zoals verwoord in de hierboven onder 1.2 aangehaalde passage “Medeverdachten en getuigen … … persoonlijkheid van verdachte.” Met deze overweging verwijst de rechtbank naar feiten die kennelijk reeds door haar zijn omarmd: namelijk de feiten zoals verklaard door de medeverdachten en getuigen.
Ten aanzien van de uitspraak van 10 september 2010:
4.1.2 De omarming van de rechtbank van de feiten zoals verklaard door de medeverdachten en getuigen blijkt ook uit de beslissingen die zijn medegedeeld op 10 september 2010. Die zijn er kennelijk alle op gericht de lezing van de feiten zoals de officier van justitie die voorstelt te bevestigen, en alle mogelijkheden van de verdediging een alternatieve lezing te onderbouwen te frustreren. Dat doet de rechtbank door beslissingen te nemen op grond van de overwegingen zoals hiervoor onder 1.4 weergegeven. Op grond van deze overwegingen kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
1. uit overweging 3), 5), 6), 12) en 14) valt af te leiden dat de rechtbank het de verdediging frustreert de juiste, volledige en rechtmatige of regelmatige verslaglegging van verhoren en telefoontaps te controleren, alsmede een mening te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van die verklaringen. Daarbij hanteert de rechtbank verwijtbaar onjuiste motiveringen;
2. uit overweging 15) valt af te leiden dat de verdediging wordt gefrustreerd een getuige te ondervragen op grond van zijn (ongespecificeerde) grotere belang dan dat van verzoekster, die primair van moord wordt verdacht;
3. uit overweging 17) volgt dat de rechtbank wil frustreren de presentatie van een alternatieve lezing omtrent de wijze waarop de medeverdachten het slachtoffer kennen;
4. uit overweging 21) valt af te leiden dat de officier van justitie wel een getuige mag horen die haar lezing van feiten steunt, waar verzoekster dat niet mag in het geval van onderzoek naar een alternatief feitencomplex. De vooringenomenheid blijkt hier uit het feit dat de motivering van de officier van justitie gelijksoortig was aan het verzoek van verzoekster dat werd afgewezen (onder 17)).
4.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzet zich tegen wraking van de rechters. Zij voert daartoe aan dat de wrakingskamer niet de vraag voorligt of een ander rechterlijk college mogelijk een andere beslissing had genomen. Naar het oordeel van de officier van justitie voldoen de wrakingsgronden van de verzoeken niet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 512 Sv, nu er geen feiten of omstandigheden worden gesteld waardoor de rechtelijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Voorts voert de officier van justitie aan dat de raadsman zijn verzoeken aan de rechtbank niet of amper nader onderbouwde, en het in dat licht hem niet zou moeten verbazen dat verzoeken werden afgewezen.
4.3 Het standpunt van de gewraakte rechters.
De gewraakte rechters voeren aan de verzoeken van de raadsman en de vorderingen van de officier van justitie elke elk op de eigen merites zijn beoordeeld, waarbij gelet is op de inhoud en motivering daarvan. Bovendien is daarbij acht geslagen op de inhoud van het beschikbare dossier, op hetgeen ter zitting is gezegd, en op hetgeen verder voor de beoordeling rechtens relevant is. De beslissingen zijn gemotiveerd gegeven. Er is niet over meer of anders beslist dan voor de beoordeling van de verzoeken of vorderingen noodzakelijk. Daarnaast wordt opgemerkt dat de toegewezen vordering van de officier om getuige [K] te horen zich reeds voor wat betreft de onderbouwing onderscheidde van het afgewezen verzoek om [J] te horen. Er is geen sprake van vooringenomenheid, noch van een omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat één of een aantal van de gewraakte rechters jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat een bij haar bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd zou zijn.
4.4 Beoordeling door de wrakingskamer
4.4.1 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.4.2 De wrakingskamer begrijpt het betoog van verzoekster aldus, kort samengevat, dat zij meent dat de gewraakte rechters beslissingen hebben genomen die in samenhang beschouwd dienen te worden als een uitzonderlijke omstandigheid die een dergelijke zwaarwegende aanwijzing oplevert.
4.4.3 De wrakingskamer is geen appelinstantie. Gelet op de motivering van het wrakingsverzoek ontkomt de wrakingskamer er in dit geval echter niet aan zich uit te spreken over de door de raadsman van verzoekster aan de verzoeken ten grondslag gelegde beslissingen. De toets die zij daarbij aanlegt is echter niet of de door de rechtbank genomen beslissingen als onjuist zouden moeten worden aangemerkt en/of onbegrijpelijk zouden zijn gemotiveerd, maar of, indien zulks het geval is, daarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat deze beslissingen door vooringenomenheid van de rechters zijn ingegeven.
4.4.4 De wrakingskamer zal vanuit dit perspectief de beslissingen die door verzoekster ten grondslag zijn gelegd aan haar wrakingsverzoek afzonderlijk en in samenhang met elkaar bespreken.
De plaatsing in het PBC
4.4.5 De wrakingskamer stelt vast dat de onderzoekende psychiaters geadviseerd hebben om betrokkene Pro Justitia door een psycholoog te laten onderzoeken om haar persoonlijkheid beter in kaart te brengen. Zij hebben daarbij opgemerkt dat verzoekster twijfelt of zij medewerking zal verlenen aan een dergelijk onderzoek. De onderzoekende psychiaters hebben vervolgens aangegeven dat er geen contra-indicaties aanwezig zijn voor observatie in het PBC. De stelling van de raadsman dat de rechters “in weerwil van dit advies hebben beslist tot observatie in het PBC” behoeft dus op zijn minst genomen nuancering. De wrakingskamer stelt voorts vast dat de raadsman er kennelijk van uit gaat dat de rechtbank niet van een advies van de psychiaters mag afwijken, omdat zij niet, zoals hij het heeft geformuleerd “over de nodige deskundigheid beschikt terzake psychiatrische vraagstukken”. Deze opvatting is rechtens onjuist. De wrakingskamer is van oordeel dat de gegeven motivering voor de plaatsing in het PBC die beslissing zonder enige twijfel kan dragen. Deze motivering getuigt niet van een reeds door de rechtbank omarmde lezing van de feiten.
Uitluisteren banden politieverhoren (zie hiervoor onder 1.4, overwegingen 3) en 5))
4.4.6 De verdachten [A], [B] en [D], en de getuigen [E] en [F] hebben verklaringen afgelegd die (potentieel) belastend zijn voor verzoekster. De wrakingskamer is van oordeel dat de beslissing om de raadsman niet toe te staan kennis te nemen van de audiovisuele opnamen van de politieverhoren van deze personen niet begrijpelijk is. De reden waarom dergelijke verhoren steeds vaker audiovisueel (of alleen auditief) worden opgenomen, is nu juist om te kunnen toetsen of de processen-verbaal die van deze verhoren zijn gemaakt accuraat zijn en of de betreffende verklaringen betrouwbaar zijn. Bij dit laatste is van belang of bijvoorbeeld kan worden vastgesteld of tijdens de verhoren suggestieve vragen zijn gesteld en/of onredelijke druk is uitgeoefend op de verhoorde personen. De rechtbank vergt blijkens haar motivering van de verdediging dat zij zonder kennisneming van de betreffende opnamen aannemelijk maakt dat er sprake is van enige onregelmatigheid tijdens de verhoren, terwijl de verdediging nu juist daarvan wil kennisnemen om na te gaan of er mogelijkerwijs sprake is geweest van dergelijke onregelmatigheden. De wrakingskamer vestigt er hierbij de aandacht op dat de officier van justitie ter zitting van 31 augustus 2010 te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen inwilliging van de betreffende verzoeken van de raadsman. Tijdens de zitting van de wrakingskamer heeft zij desgevraagd bevestigd dat de betreffende gegevensdragers haar ‘toebehoren’ en dat zij zonder tussenkomst van de rechtbank kan beslissen of de verdediging deze kan beluisteren en bekijken. Zij heeft echter tevens gesteld dat zij zich na de afwijzende beslissing van de rechtbank niet meer vrij voelt alsnog aan een dergelijk verzoek te voldoen.
Kennisname van de banden met telefoongesprekken via de telefoons van verdachte (zie onder 1.4, overweging 6))
4.4.7 De wrakingskamer stelt vast dat de officier van justitie ter zitting van 31 augustus 2010 geen principieel bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek van de raadsman, maar hem wel heeft verzocht een beperking aan te brengen, aangezien de telefoons van verdachte bijna een half jaar zijn getapt, en er veel gesprekken zijn opgenomen. De rechtbank heeft het verzoek van de raadsman vervolgens afgewezen omdat het onvoldoende gespecificeerd was. Gelet op de uitnodiging van de officier van justitie dit verzoek te specificeren, waaraan de raadsman geen gevolg heeft gegeven, is deze beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Ook hier heeft evenwel te gelden dat de betreffende opnamen aan de officier van justitie ‘toebehoren’, en dat het de officier van justitie vrijstaat ook zonder tussenkomst van de rechtbank te beslissen dat de raadsman alle, dan wel nader door hem aangeduide, telefoongesprekken kan beluisteren.
Horen van aanwezigen bij het verhoor van verzoekster (zie onder 1.4, overweging 12))
4.4.8 De raadsman heeft verzocht tot het horen van de rechercheurs die verzoekster als verdachte hebben ondervraagd, alsmede de collega’s met wie het verhoorkoppel tijdens dit verhoor in contact stond. De wrakingskamer vermag niet in te zien welk verdedigingsbelang gemoeid is met het horen van deze getuigen. De rechtbank heeft immers ingestemd met het verzoek van de raadsman kennis te nemen van de audiovisuele opnamen van het verhoor van verdachte. Op deze wijze kan hij dus toetsen of tijdens de verhoren sprake is geweest van enige onregelmatigheid, met name of tijdens de verhoren ongeoorloofde druk is uitgeoefend op verdachte. Het gaat er immers om hoe verzoekster bejegend is tijdens het verhoor, niet om de vraag op welke wijze het verhoorkoppel tot die bejegening is gekomen. In dit licht bezien is de door de rechtbank gegeven beslissing niet onbegrijpelijk, zij het dat de motivering daarvoor aanvulling verdient met de overweging dat de rechtmatigheid van het verhoor voldoende getoetst kan worden door kennisneming van de betreffende opnamen.
Horen [I] (zie onder 1.4, overweging 14))
4.4.9 De getuige [F] heeft een verklaring afgelegd via de methode van ‘geleide herinnering’. Deze geleide herinnering is uitgevoerd door de psycholoog [I]. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 31 augustus 2010 opgemerkt dat zij de verklaring van getuige [F] niet zal bezigen tot het bewijs, en zich op die grond op het standpunt gesteld dat het verzoek tot het horen van deze getuige dient te worden afgewezen. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging deze getuige te horen ingewilligd. De wrakingskamer leidt hier uit af dat de rechtbank niet op voorhand de verklaring van deze getuige zal uitsluiten van het bewijs. Nu er sprake is van een ongebruikelijke wijze van verhoren, is de wrakingskamer van oordeel dat in de rede had gelegen het verzoek in te willigen de getuige-deskundige [I] hierover te bevragen.
Horen [E] (zie onder 1.4, overweging 15))
4.4.10 [E] is de 17-jarige zoon van het slachtoffer en verzoekster. De rechtbank heeft het verzoek hem te horen afgewezen omdat de raadsman geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid aanwezig te zijn bij een eerder verhoor (naar de wrakingskamer begrijpt onder regie van de rechter-commissaris) en dat mede daarom het belang van deze getuige zwaarder zou wegen dan het belang van de verdediging hem nogmaals te horen. Het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat van het verhoor van getuigen wordt afgezien indien er een gegrond vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting (of tegenover de rechter-commissaris) in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting (of bij de rechter-commissaris) te kunnen ondervragen. Deze belangenafweging is echter eerst aan de orde nadat op grond van concrete feiten en omstandigheden het gegronde vermoeden is gerezen dat de gezondheid of het welzijn van de getuige gevaar loopt. Uit de motivering van de rechtbank blijkt hiervan niet.
Horen [J] (zie onder 1.4, overweging 17))
4.4.11 De wrakingskamer is anders dan verzoekster van oordeel dat diens verzoek tot het horen van [J] dermate matig was onderbouwd, dat afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk is. De in verband daarmee door verzoekster gemaakte vergelijking met de beslissing wel het verzoek van de officier van justitie tot het horen van de getuige [K] toe te wijzen (zie onder 1.4, onder 21)) loopt mank, nu de officier van justitie wel een ter zake doende motivering heeft gegeven.
Samenhang van beslissingen
4.4.12 De wrakingskamer komt aldus tot de conclusie dat een aantal van de door de rechtbank genomen beslissingen moeilijk te begrijpen is dan wel ontoereikend gemotiveerd. Anders dan de raadsman verbindt de wrakingskamer hieraan echter niet de conclusie dat voor deze beslissingen redelijkerwijs geen andere verklaring te geven is dan dat deze zijn ingegeven door vooringenomenheid van de gewraakte rechters. De wrakingskamer constateert immers ook dat de gewraakte rechters de rechter-commissaris opdracht hebben gegeven tot het horen van personen die (potentieel) belastend over verzoekster hebben verklaard, en dat ook een schouw is bevolen, mede met het doel de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten te toetsen. Voorts is in dit verband van belang dat de rechtbank heeft ingestemd met het verzoek van de raadsman [L], de dochter van het slachtoffer en van verzoekster, te doen horen door de rechter-commissaris. Ook heeft de rechtbank ingestemd met het verzoek van de raadsman kennis te nemen van de audiovisuele opnamen van het verhoor van verzoekster. De wrakingskamer kan de raadsman dan ook niet volgen in diens stelling dat de gewraakte rechters reeds een oordeel hebben gevormd over de schuld van verzoekster omdat zij de haar belastende lezing van de gebeurtenissen hebben omarmd, en ieder onderzoek naar een mogelijk andere toedracht van de feiten hebben geblokkeerd. De wrakingskamer houdt het ervoor dat de rechtbank in samenstelling 2 onvoldoende oog heeft gehad voor met name de toegevoegde waarde van het kennisnemen van de audiovisuele opnamen van de verhoren van anderen dan verzoekster in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Ten aanzien van het verzoek de deskundige [I] te horen hebben de gewraakte rechters het bijzondere karakter van de wijze van verhoor van de getuige [F] onvoldoende onderkend. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek tot het horen van [E] zijn de gewraakte rechters tot een belangenafweging gekomen op grond van een verondersteld en niet gebleken risico voor de gezondheid en het welzijn van deze getuige.
4.4.13 Aldus is ook niet aannemelijk geworden dat sprake kan zijn van een bij verzoekster objectief te rechtvaardigen vrees voor vooringenomenheid.
4.4.14 Derhalve zal als volgt worden beslist.
6. Beslissing.
De rechtbank:
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wraking van mr. [Z] voor zover daaraan de beslissing van de rechtbank d.d. 3 augustus 2010 ten grondslag is gelegd;
verklaart verzoekster overigens ontvankelijk in haar verzoeken;
wijst de verzoeken tot wraking van de mrs [X], [Y] en [Z] af;
bepaalt dat de strafzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoekster p/a haar raadsman mr. I.A. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage;
• officier van justitie mr. I.J.E.H.C. Degeling;
• mr. [X], mr. [Y] en mr. [Z].
Aldus ter terechtzitting van deze rechtbank uitgesproken op 19 oktober 2010 door mr. R. Elkerbout, voorzitter, mrs. H.M.D. de Jong en K.M. Braun, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.E. Koops als griffier.
Mrs H.M.D. de Jong en K.M. Braun zijn buiten staat deze beschikking te ondertekenen.
1 Dit proces-verbaal is op 8 oktober 2010 vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier.