ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1467

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
370010 / HA RK 10-356 Wrakingsgnummer 2010/14
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een civiele procedure met betrekking tot schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 september 2010 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door de verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W. Römelingh, na een zitting op 24 juni 2010 waarin een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering werd behandeld. De verzoekster betoogde dat de rechter, mr. [X], niet onpartijdig was, omdat zij de stellingen van de bewindvoerder als vaststaand had aangenomen zonder kritische vragen te stellen. De verzoekster voerde aan dat de rechter niet voldoende onderzoek had gedaan naar de belastingschuld van € 115.000,- en dat dit duidde op een vooringenomenheid.

De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De wrakingskamer concludeerde dat de rechter de verzoekster en haar raadsman voldoende gelegenheid had gegeven om hun standpunten toe te lichten. De aantekeningen van de griffier, die niet waren weersproken, gaven aan dat er geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor had plaatsgevonden. De wrakingskamer oordeelde dat de twijfels van de verzoekster over de onpartijdigheid van de rechter niet gerechtvaardigd waren en dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor een vooringenomenheid.

De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet zou worden. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de andere rechters in aanwezigheid van de griffier. De zaak benadrukt het belang van de objectieve beoordeling van de onpartijdigheid van rechters en de noodzaak voor verzoekers om tijdig hun twijfels te uiten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2010/14
rekestnummer: 370010 HA RK 10-356
rekestnr: R 09-478
datum beschikking: 8 september 2010
BESCHIKKING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [adres],
verzoekster,
gemachtigde: mr. W. Römelingh, advocaat te ‘s-Gravenhage;
tegen
Mr. [X],
vice-president van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
1. Voorgeschiedenis en het procesverloop.
Op 24 juni 2010 is een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van verzoekster, welk verzoek was ingediend door de bewindvoerder, ter zitting behandeld door mr. [X] als rechter. De raadsman van verzoekster heeft namens haar op 25 juni 2010, zijnde daags na de zitting, schriftelijk verzocht om wraking van mr. [X]. De uitspraak op het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering is aangehouden in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer.
Op 24 augustus 2010 heeft verzoekster een schriftelijke aanvulling op het wrakingsverzoek ingediend.
Op 27 augustus 2010 zijn zittingsaantekeningen van de griffier aan de raadsman van verzoekster verstuurd.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.
Op 30 augustus 2010 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Daarbij is de advocaat van verzoekster, mr. W. Römelingh, verschenen. Het schriftelijke wrakingsverzoek is daarbij door de advocaat mondeling toegelicht.
Mr. [X] is verschenen en heeft haar standpunt mondeling toegelicht aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen.
3. Het standpunt van verzoekster.
3.1 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij direct na afloop van de zitting overleg heeft gevoerd met haar advocaat alsook met iemand die haar advocaat wenst aan te duiden als een maatschappelijk werker. Bij dit gesprek bleek dat de wijze waarop de zitting was geleid bij hen allen aanleiding had gegeven om te twijfelen aan de onpartijdigheid van mr. [X]. Binnen 24 uur na deze constatering heeft verzoekster daarom schriftelijk verzocht om wraking van mr. [X]. Daarmee is het verzoek tijdig ingediend, zo stelt verzoekster.
3.2 De twijfel over de onpartijdigheid vindt, aldus verzoekster, onder meer oorzaak in de volgende
omstandigheden. De rechter heeft niet één (kritische) vraag aan de bewindvoerder gesteld over de beweerdelijke tekortkomingen in de nakoming van de schuldsanering, maar alle stellingen van de bewindvoerder als vaststaande feiten aangenomen. Onpartijdigheid van de rechter vereist dat zij beide partijen gelijk behandelt. Wanneer dat niet gebeurt, is sprake van een zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid van de rechter, zo voert verzoekster aan.
Verzoekster stelt dat mr. [X] van een ter zitting aangevoerde ‘nieuwe’ belastingvordering ter grootte van € 115.000,- niet één bewijsstuk heeft verlangd, noch daarop een toelichting heeft gevraagd. Verzoekster stelt dat een dergelijk stuk ook tijdens de zitting niet door mr. [X] is ingezien, noch anderszins toen door haar in ontvangst is genomen. De belastingschuld is vervolgens voor het verdere verloop van de zitting als vaststaand door de rechter aangenomen, zo meent verzoekster. Bij een schuldsanering zou volgens verzoekster verwacht mogen worden dat de rechter meer eigen onderzoek instelt dan ter zitting is gedaan. De wet kent immers aan de rechter een eigen taak toe om dit soort vorderingen ter verificatie te onderzoeken. Nu dit onderzoek niet is ingesteld, betoogt verzoekster dat geconcludeerd moet worden dat de rechter kennelijk een vooringenomen standpunt koestert ten aanzien van de beëindiging van de schuldsanering, althans dat sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade heeft kunnen oplopen.
Verzoekster stelt daarbij bovendien dat er van de diverse in een zaak als de onderhavige mogelijke beslissingen er slechts één besproken is, namelijk de vraag of er voortgezet of beëindigd moest worden. Verzoekster stelt tenslotte dat, nu aan het eind van de zitting door de rechter met nadruk is gewezen op de mogelijkheid voor verzoekster om binnen acht dagen beroep tegen haar uitspraak in te stellen, kennelijk op dat moment al vaststond dat die uitspraak niet gunstig voor verzoekster zou uitvallen.
Samenvattend stelt verzoekster dat de bejegening van verzoekster tijdens de zitting met name het gebrek aan hoor en wederhoor, niet als eerlijk kan worden aangemerkt.
4. Het standpunt van mr. [X].
4.1 Mr. [X] berust niet in het wrakingsverzoek. Zij stelt daartoe vooraleerst dat het wrakingsverzoek niet direct ter zitting is gedaan, en dat mitsdien niet tijdig verzocht is om wraking. De feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden zijn immers alle reeds tijdens de mondelinge behandeling van de zaak aan verzoekster en haar advocaat bekend geworden. De wraking had derhalve ter zitting, en niet na afloop daarvan moeten plaatsvinden.
4.2 Mr. [X] betoogt voorts dat verzoekster met het verzoek feitelijk bij de wrakingskamer in hoger beroep gaat tegen een uitspraak die nog niet is gedaan. Daarvoor is wraking niet bedoeld, aldus mr. [X].
4.3 Mr. [X] stelt zich verder op het standpunt dat zij, in wetenschap van de standpunten van verzoekster omtrent de ingebrachte belastingschuld, vonnisdatum in de zaak had bepaald op één week na die zitting. Het wrakingsverzoek gaat er van uit dat de stellingen van verzoekster reeds verworpen zouden zijn. Dat is niet het geval, aldus mr. [X]; tijdens de zitting zijn namelijk geen feiten vastgesteld. Mr. [X] betoogt dat die gebruikelijkerwijs worden vastgesteld in de uitspraak; de rechter houdt op dat moment ook rekening met het door verzoekster ingebrachte standpunt.
4.4 Het is juist, zo stelt mr. [X], dat er aan andere gronden voor tussentijdse beëindiging van de sanering weinig aandacht is besteed. Verzoekster is wel in gelegenheid gesteld dat te doen. Het is niet aan de rechter om verzoekster te wijzen op het feit dat haar advocaat niet alle voorliggende onderwerpen bespreekt.
4.5 Tenslotte stelt mr. [X] dat de informatie over de beroepstermijn door haar ten overvloede is medegedeeld, omdat die termijn zo kort is, niet omdat er al sprake zou zijn van een beslissing in de zaak, iets waarvan zij stelt dat standaard te doen in dergelijke zaken.
5. Beoordeling.
5.1 Een wrakingsverzoek kan, zodra de wrakingsgronden bekend zijn, worden ingediend in elke stand van het geding, mits het verzoek is ingediend vóór de einduitspraak. De wrakingskamer volgt mr. [X] niet in haar standpunt dat, nu het onderhavige verzoek eerst na de zitting is ingediend, dat verzoek reeds daarom tardief is. Hierbij overweegt de wrakingskamer dat, hoewel verzoekster het verzoek met aan de zitting ontleende bijzondere omstandigheden heeft geobjectiveerd, haar subjectieve twijfel over de onpartijdigheid van de rechter gebaseerd was op al wat tijdens de zitting is voorgevallen, in samenhang beschouwd. Daarover heeft verzoekster eerst na afloop van die zitting met haar advocaat overleg kunnen hebben. Aldus zijn de wrakingsgronden verzoekster eerst na afloop van de zitting bekend geworden en kan een verzoek tot wraking binnen 24 uur na die bekendwording ingediend, niet als tardief gelden.
5.2 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3 Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.4 De door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 3. weergegeven geven geen grond te vrezen dat het deze rechter aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van haar de schijn van partijdigheid gewekt.
5.5 Daarbij heeft de wrakingskamer het volgende in aanmerking genomen. De inhoud van de aantekeningen van de griffier zoals verstuurd d.d. 27 augustus 2010 is niet weersproken, zodat daarvan bij de beoordeling dient te worden uitgegaan. Uit deze aantekeningen blijkt dat mr. [X] zowel de bewindvoerder als verzoekster althans haar raadsman in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten toe te lichten, ook ten aanzien van de ter zitting aan de orde gekomen vordering van de belastingdienst. Aldus is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake.
Het betoog van verzoekster omtrent mogelijke onpartijdigheid van mr. [X] vindt derhalve geen grond in de feitelijke omstandigheden, zodat het verzoek tot wraking, nu ter zake ook geen andere feiten zijn gesteld, wordt afgewezen.
5.6 Ten overvloede merkt de wrakingskamer op dat een mededeling van feitelijke aard, zoals die omtrent een beroepstermijn, in alle redelijkheid geen aanleiding kan geven tot twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.
6. Beslissing.
De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
• de verzoekster p/a haar advocaat mr. W. Römelingh;
• bewindvoerder in de hoofdzaak [bewindvoerder] (Vabe Bewindvoeringen);
• de rechter mr. [X].
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010 door mr. J.W. du Pon, voorzitter, mrs. J.E.M.G. van Wezel en J.Th. van Walderveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.E. Koops als griffier.