ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1099

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/758015-10
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van cocaïne-invoer en veroordeling voor hennep en mCPP-bezit

In de zaak voor de Rechtbank 's-Gravenhage, uitgesproken op 4 oktober 2010, is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit van het invoeren van 139 gram cocaïne. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende bewijs aanwezig was om te concluderen dat de substantie die in Nederland werd gebracht daadwerkelijk cocaïne was. De enige aanwijzing was een positieve kleurenreactietest, maar de rechtbank benadrukte dat dit niet voldoende was zonder aanvullend forensisch bewijs van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De rechtbank concludeerde dat de feiten en omstandigheden niet met voldoende zekerheid konden aantonen dat het om cocaïne ging, en sprak de verdachte vrij van dit feit.

Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan het medeplegen van het aanwezig hebben van ongeveer 268 gram hennep en het in voorraad hebben van 1600 pillen die mCPP bevatten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk deze middelen aanwezig had, en dat hij zich bewust was van de risico's die deze stoffen met zich meebrachten voor de volksgezondheid. De officier van justitie had een gevangenisstraf van achttien maanden geëist, maar de rechtbank legde een lagere straf op van vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen van de Opiumwet en de Geneesmiddelenwet, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/758015-10
Datum uitspraak: 4 oktober 2010
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 september 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. T.Berger en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J.A.W.Knoester, advocaat te ’s-Gravenhage, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 1 juni 2010 te 's-Gravenhage en/of
(elders) in Nederland en/of Suriname tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, (meermalen) opzettelijk binnen het grondgebied van
Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
althans aanwezig heeft gehad, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn
mededader(s) opzettelijk in Suriname een hoeveelheid (materiaal bevattende)
cocaine verpakt en/of doen verpakken en/of (vervolgens) verstuurd en/of doen
versturen ter attentie van [verdachte] ([adres]);
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 5 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 25 mei 2010 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
268 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
hij op of omstreeks 15 juni 2010 te [plaats] tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, een
geneesmiddel als bedoeld in artikel 1 sub b van de Geneesmiddelenwet en
waarvoor geen handelsvergunning geldt, te weten 1600, in elk geval een
hoeveelheid tabletten bevattende (een) hoeveelhe(i)d(en) mCPP
(meta-chlorophenylpiperazine of 3-chloorfenylpiperazine), in voorraad heeft
gehad;
zijnde de gebezigde terminologie als bedoeld in de Geneesmiddelenwet
art 40 lid 2 Geneesmiddelenwet
3. Het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, allereerst op neer dat verdachte zich samen met twee anderen heeft schuldig gemaakt aan het invoeren van 139 gram cocaïne in Nederland (feit 1). Deze cocaïne zat verborgen in een plastic bak met koekjes. Dat het om cocaïne gaat, blijkt alleen uit een positieve kleurenreactietest, maar de officier van justitie is van opvatting dat een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) niet noodzakelijk is voor het bewijs dat sprake is van cocaïne. Dat bewijs kan ook worden afgeleid uit andere feiten en omstandigheden. De officier van justitie verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2008, NJ 2008, 408, LJN BD1715.
In het onderhavige geval gaat het volgens de officier van justitie om de volgende omstandigheden die blijken uit de afgeluisterde telefoongesprekken: (a) de afspraken die verdachte, medeverdachte [A] en medeverdachte [B] hebben gemaakt over verzending, adressering en ontvangst van het pakket; (b) de verzending van het postpakket door medeverdachte [B] uit Suriname; c) de frequente gesprekken tussen verdachte en medeverdachte [A]; (d) de poging van verdachte om het pakket af te halen in Den Haag en (e) het voor het pakket betaalde bedrag van € 2000,=. Bovendien is van belang dat twee weken na inbeslagname van het pakket, te weten op 9 juni 2010, medeverdachte [B] in het bezit was van witte brokjes en uit NFI-onderzoek toen is gebleken dat daarin cocaïne zat. Uit deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt volgens de officier van justitie dat sprake was van cocaïne.
Voorts wordt verdachte ervan verdacht dat hij in een auto 268 gram hennep aanwezig heeft gehad (feit 2). Tot slot wordt verdachte ervan verdacht dat hij 1600 pillen bevattende mCPP in voorraad heeft gehad (feit 3).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van alle feiten vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit moet worden vrijgesproken nu onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van cocaïne. Er is alleen een kleurenreactietest op de koekjes uitgevoerd; deze test is echter niet voldoende betrouwbaar om te kunnen vaststellen dat het om cocaïne ging. Ter adstructie verwijst de raadsman naar hetgeen zich heeft voorgedaan bij de huiszoeking. Er is toen poeder aangetroffen en daar was ook sprake van een positieve kleurenreactietest en ging de politie daarom uit van cocaïne. Het NFI concludeerde echter dat de geteste substantie alleen uit de versnijdingsmiddelen creatine en fenacetine bestond. Daaruit blijkt onomstotelijk dat een kleurenreactietest onvoldoende betrouwbaar is en dat nader onderzoek naar een dergelijke substantie altijd noodzakelijk is.
Ten aanzien van feit 2 voert de raadsman aan dat verdachte zich als bijrijder in een auto bevond die niet van hem was. Verdachte was zich er niet van bewust dat er marihuana in de auto lag. Ten aanzien van feit 3 voert de raadsman tot slot aan dat het in de kringen van verdachte gebruikelijk is om voor anderen spullen te bewaren.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af. 1
Ten aanzien van feit 1:
Het dossier bevat twee processen-verbaal van douaneambtenaren over een pakket uit Suriname (met nummer GEL [nummer]) dat op Schiphol werd gecontroleerd. In het eerste proces-verbaal wordt vermeld dat het pakket onder meer koekjes bevatte met een
afwijkende vorm en waaraan een chemische lucht zat. 2 Een kleine hoeveelheid van deze koekjes is daarop getest met een MMC cocaïnetest. Deze test gaf een positieve reactie.
Het pakket is vervolgens in beslag genomen en overgedragen aan het CargoHarc team. In het proces-verbaal van dit team wordt opgemerkt dat de in beslag genomen goederen aan bederf onderhevig waren en dat deze goederen daarom - na verkregen toestemming van de hulpofficier van justitie - vernietigd zijn.3
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of het pakket cocaïne bevatte als volgt. Het is een feit van algemene bekendheid dat een kleurenreactietest dient te gelden als een indicatie voor de aanwezigheid van verdovende middelen. Of het dan daadwerkelijk om verdovende middelen gaat kan pas met volstrekte zekerheid worden aangetoond door nader onderzoek met geavanceerde analytisch-chemische apparatuur, zoals dat door het NFI wordt uitgevoerd. Nu de substantie blijkens het eerdergenoemde proces-verbaal van het CargoHarc team vernietigd is, kon een dergelijk onderzoek niet meer plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door de officier van justitie aangehaalde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat zich in het pakket cocaïne bevond, nu genoemde feiten en omstandigheden uitsluitend betrekking hebben op de plannen van verdachte en zijn medeverdachten. Zo blijkt uit deze feiten en omstandigheden bijvoorbeeld niets over de werking of kwaliteit van de verdachte substantie, zoals dat aan de orde was in het door de officier van justitie aangehaalde arrest van de Hoge Raad.
Nu onvoldoende vaststaat dat de substantie die binnen het grondgebied van Nederland werd gebracht inderdaad cocaïne bevatte, is de rechtbank - anders dan de officier van justitie en met de verdediging - van oordeel dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen is. Verdachte zal op grond van het vorenstaande worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 2:
Op 19 mei 2010 deed [aangeefster] aangifte van diefstal van haar Fiat Panda.4
Op 25 mei 2010 werden verdachte (als passagier) en zijn medeverdachte [A] (als bestuurder) bij een verkeerscontrole aangetroffen in deze Fiat Panda. Toen bleek dat de auto als gestolen gesignaleerd stond, werden verdachte en zijn medeverdachte aangehouden. 5 Bij nader onderzoek van de auto werd onder de bestuurdersstoel een witte plastic zak aangetroffen met daarin een koker met vermoedelijk geperste hennep.6 Bij nader onderzoek bleek de koker een gecomprimeerde hoeveelheid van 268 gram marihuana te bevatten. Marihuana valt onder het begrip hennep.7 Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard niets te weten van deze koker met inhoud.8
In het dossier bevinden zich door de politie afgeluisterde telefoongesprekken van verdachte en zijn medeverdachte [A]. Zo meldt verdachte aan zijn vriendin dat de aangeefster (die kennelijk een bekende van verdachte en medeverdachte is) haar auto gaat ophalen in Den Haag: 9
Verdachte: “Alleen in die auto daar ligt nog van, ligt nog een (...). Dat ligt daar nog van ons. (…) We kunnen haar nu ook aanspreken toch? Dan zeggen we tegen haar luister we hebben jouw autopapieren die krijg je terug.”
Vriendin: “Maar dalijk gaat ze naar de politie en vertellen wat jij nu zegt.”
Verdachte: “Ja maar ze vindt het, het ligt gewoon onder die stoel.”
Enkele dagen later belt de medeverdachte [A] met aangeefster: 10
Aangeefster: “Ja ik heb mijn auto gehaald, maar ik heb dat ding niet gevonden.”
[A]: “Onder die stoel.”
Aangeefster: “Ja eronder, maar dat hebben ze misschien al getroffen.
Verdachte: “Meen je niet he?”
Aangeefster: “Ik heb die hele auto verder eerst uitgezogen, maar ik heb verder geen zakje gevonden.” [A]: “ Ja joh, sja die heb ik daar in gezet man.”
Aangeefster: “Maar het is wel een plek wat je gelijk kan vinden he? (..) Ze hebben echt geloof ik alles onderzocht.”
Aangeefster: “He maar die papieren dan?”
Verdachte: “Ik ga voor je regelen toch?”
Uit deze gesprekken leidt de rechtbank af dat verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk de marihuana in de auto aanwezig hebben gehad. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij niets wist van de marihuana in de auto, acht de rechtbank op grond van het door hem gevoerde afgeluisterde telefoongesprek ongeloofwaardig. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is.
Ten aanzien van feit 3:
Op 15 juni 2010 vond een doorzoeking plaats in de woning van verdachte en zijn vriendin te [plaats].11 Bij deze doorzoeking trof de politie in de keuken een plastic tasje met daarin 16 boterhamzakjes met elk 100 tabletten aan.12 Uit een rapportage van het NFI 13 bleek, dat de pillen mCPP bevatten. Dit middel is niet vermeld op een van de lijsten van de Opiumwet. In tabletvorm is het een ongeregistreerd farmaceutisch preparaat. Uit een proces-verbaal opgemaakt door de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkt dat voor geen enkel geneesmiddel dat mCPP bevat een handelsvergunning is afgegeven en dat aan verdachte ook overigens geen vergunning als bedoeld in artikel 18 van de Geneesmiddelenwet is verleend.14 Het middel wordt gebruikt als vervanger van de zogeheten XTC-achtigen.
Doel van het gebruik is het stimulerende effect, vergelijkbaar met dat van zogeheten peppillen.15 Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat er tabletten in de plastic tas zaten. Hij zou ze bewaren voor ene [C], wiens achternaam hij niet kent en die hij in een café ontmoet had. [C] zou hem verzekerd hebben dat er natuurlijke middelen in de pillen zaten. Hij had al geruime tijd geen contact meer gehad met deze persoon.16
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de betreffende pillen verboden waar waren. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
2.
op 25 mei 2010 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 268 gram hennep, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
op 15 juni 2010 te [plaats] opzettelijk een geneesmiddel als bedoeld in artikel 1 sub b van de Geneesmiddelenwet en waarvoor geen handelsvergunning geldt, te weten 1600 tabletten bevattende mCPP (meta-chlorophenylpiperazine of 3-chloorfenylpiperazine), in voorraad heeft gehad.
4. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
6. De straf
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. De officier neemt hierbij in aanmerking dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld is.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot de op te leggen straf de rechtbank verzocht verdachte een taakstraf op te leggen. Verdachte heeft niet eerder een taakstraf uitgevoerd en deze strafmodaliteit zou voor structuur in het leven van verdachte zou kunnen zorgen.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, nu de rechtbank de verdachte van een van de tenlastegelegde feiten zal vrijspreken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep en het in voorraad hebben van een grote hoeveelheid pillen die mCPP bevatten. Verdachte is met het plegen van deze feiten voorbijgegaan aan de gevaren die dergelijke middelen opleveren voor de volksgezondheid. De rechtbank rekent verdachte deze feiten aan.
De rechtbank heeft ten voordele van verdachte rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld is. Voorts heeft de rechtbank gelet op de straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
7. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3 en 11 van de Opiumwet;
- 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 40 van de Geneesmiddelenwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij gewijzigde dagvaarding onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij gewijzigde dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod,
ten aanzien van feit 3:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet,
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) MAANDEN;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis ten aanzien van feit 1.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mrs. E.C.M. Bouman en J.T.J. Struyker Boudier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Moese, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 oktober 2010.
mr. J.T.J. Struyker Boudier is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal (15 BRE10080/Z/DIORIET), nummer 2010078515, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2 Proces-verbaal nr. 2010 06354, d.d. 30 mei 2010, opgemaakt door [D] en [E], zaak dossier verdovende middelen blz. 88-89.
3 Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. uitpakken verdovende middelen zending, nr. PL27RR/10-041013, d.d. 27 mei 2010, opgemaakt door [F] en [G], zaak dossier verdovende middelen, blz. 93-94.
4 Proces-verbaal van aangifte (15 BRE10110/DIORIET), nr. PL1551 2010103344-1, d.d. 19 mei 2010, zaak dossier Panda Zoetermeer, blz. 38-41.
5 Proces-verbaal van aanhouding (15 BRE10110/DIORIET), PL 1514 2010107540-2, d.d. 25 mei 2010, zaak dossier Panda Zoetermeer, blz. 12-14.
6 Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 27 mei 2010, zaak dossier verdovende middelen, blz. 100.
7 Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 27 mei 2010, zaak dossier verdovende middelen, blz. 109a.
8 Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 20 september 2010.
9 Tapgesprek 325, d.d. 26 mei 2010, zaak dossier verdovende middelen, blz. 76.
10 Tapgesprek 238, d.d. 30 mei 2010, zaak dossier verdovende middelen, blz. 79.
11 Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 15 juni 2010, zaak verdovende middelen, blz. 118.
12 Proces-verbaal d.d. 17 juni 2010, opgemaakt door de narcotica-expert van politie Haaglanden
[H], zaak dossier verdovende middelen, blz. 120.
13 Rapport NFI d.d. 28 juli 2010, NFI-zaaknummer 2010.07.20.156, opgemaakt door ing. P.H.Walinga, zaak dossier verdovende middelen, blz. 125-126.
14 Proces-verbaal nr 10/474 d.d. 30 augustus 2010, opgemaakt door [I], zaak dossier verdovende middelen, blz. 127.
15 Zie noot 13.
16 Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 20 september 2010.