ECLI:NL:RBSGR:2010:BO1093

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
373079 - FA RK 10-6341
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen besluit van de Centrale Autoriteit inzake internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 oktober 2010 uitspraak gedaan over een bezwaar van een moeder tegen een besluit van de Centrale Autoriteit, dat haar verzoek tot teruggeleiding van haar minderjarige kinderen uit Egypte niet in behandeling zou nemen. De moeder had in juni 2010 een verzoekschrift ingediend bij de Centrale Autoriteit, waarin zij stelde dat haar kinderen ongeoorloofd door de vader in Egypte werden vastgehouden. De rechtbank overweegt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen inmiddels was gewijzigd van Nederland naar Egypte, omdat de moeder aanvankelijk had ingestemd met een langdurig verblijf in Egypte. De rechtbank concludeert dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de vader de kinderen in strijd met het gezagsrecht vasthoudt. De rechtbank stelt vast dat de moeder, hoewel zij het gezag over de kinderen heeft, niet kan terugkeren naar Nederland zonder toestemming van de vader, aangezien de kinderen nu in Egypte zijn geworteld. De Centrale Autoriteit heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van de minderjarigen in de zin van het Haagse Verdrag. De rechtbank verklaart het bezwaar van de moeder ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 10-6341
Zaaknummer: 373079
Datum beschikking: 6 oktober 2010
Beschikking op het op 6 augustus 2010 ingekomen verzoekschrift van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres, domicilie kiezend ten kantore van haar advocaat,
mr. E. Sijnesael te Middelburg.
Het bezwaarschrift is gericht tegen:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), hierna: het Haagse Verdrag, gevestigd te
's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit.
Procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het bezwaarschrift met producties.
Op 15 september 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder en haar advocaat alsmede de Centrale Autoriteit in de persoon van C.L. Wehrung en S.N. Warneke.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast:
Uit de moeder zijn de thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige A], op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats];
- [minderjarige B], op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], en
- [minderjarige C], op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
De minderjarigen zijn erkend door [de vader].
Het ouderlijk gezag over [minderjarige A] berust bij de moeder en de vader.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige B] en [minderjarige C] berust bij de moeder.
De minderjarigen verblijven feitelijk niet bij de moeder. Zij verblijven in Egypte, bij de vader.
De moeder heeft op 25 juni 2010 een verzoekschrift bij de Centrale Autoriteit ingediend, strekkende tot teruggeleiding van de minderjarigen uit Egypte.
De Centrale Autoriteit heeft bij besluit van 7 juli 2010 aan de moeder meegedeeld dat haar verzoek niet in behandeling wordt genomen. Volgens de Centrale Autoriteit is er geen sprake van internationale kinderontvoering in de zin van het Haagse Verdrag. De Centrale Autoriteit heeft hiertoe overwogen dat de moeder er in januari 2008 mee heeft ingestemd om na een vakantie met het hele gezin in Egypte te blijven. Hierdoor heeft een wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen plaatsgevonden, namelijk van Nederland naar Egypte. Gelet op de intenties van de ouders was het verblijf in Egypte niet aan te merken als een vakantie maar als een langdurig verblijf met een permanent karakter. Dat de moeder op 7 januari 2010 zonder de minderjarigen naar Nederland is teruggekeerd doet daar niet aan af.
Verzoek en verweer
Het bezwaarschrift strekt tot vernietiging van het bestreden besluit en bepaling dat de Centrale Autoriteit het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarigen in behandeling neemt.
De moeder heeft betoogd dat de Centrale Autoriteit ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van kinderontvoering in de zin van het Haagse Verdrag. Zij stelt dat er weliswaar geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging maar wel van ongeoorloofde vasthouding, nu de vader de minderjarigen in strijd met het gezagsrecht (immers: zonder toestemming van de moeder) in Egypte vasthoudt. Zij onderbouwt haar stelling als volgt.
Na aankomst van het hele gezin in Egypte, in verband met een vakantie van enkele weken in januari 2008, heeft de vader haar paspoort en dat van [minderjarige C] van haar afgenomen. Hij deed dit omdat hij wilde dat de minderjarigen in Egypte zouden opgroeien. De moeder heeft er uiteindelijk mee ingestemd dit te proberen.
Reeds vier maanden na aankomst in Egypte heeft de moeder de vader gevraagd om teruggave van de beide paspoorten aan haar en om zijn toestemming om met de minderjarigen naar Nederland te mogen terugkeren. De vader heeft beide verzoeken genegeerd. Eerst in september 2009 heeft de moeder haar paspoort, waarin [minderjarige A] en [minderjarige B] zijn bijgeschreven, van de vader teruggekregen. Het paspoort van [minderjarige C] hield de vader. [minderjarige C] kon derhalve Egypte niet verlaten, hetgeen voor de moeder toen een reden was om niet alleen met [minderjarige A] en [minderjarige B] uit Egypte te vertrekken. Op enige hulp van bij voorbeeld politie kon de moeder niet rekenen omdat haar bleek dat zij uitsluitend vergezeld van haar echtgenoot door de politie te woord zou worden gestaan. Op 7 januari 2010 is de moeder uit Egypte vertrokken, zulks met achterlating van de minderjarigen. De leefsituatie in Egypte was voor de moeder op dat moment zodanig dat zij het door haar van meet af aan niet gewenste verblijf in Egypte psychisch niet langer aankon. Zo werd zij in Egypte constant in de gaten gehouden, achtervolgd en door de vader bedreigd. Feitelijk hadden zich ook geen eerdere reële mogelijkheden voorgedaan om Egypte, met of zonder de minderjarigen, te ontvluchten.
Na haar terugkeer in Nederland heeft de moeder in opvanghuizen verbleven. Op 9 juni 2010 heeft de moeder bij de politie, regio Zeeland, aangifte gedaan van vasthouding van de minderjarigen door de vader in Egypte. De moeder stelt zich op het standpunt dat Nederland het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is, waarin door het verblijf van de minderjarigen in Egypte geen wijziging is gekomen, zodat zij naar Nederland dienen terug te keren.
Volgens de moeder verblijven de minderjarigen thans in [plaats C, Egypte], op een voor haar bekend adres, en worden zij door de huidige partner van de vader verzorgd en opgevoed, aangezien de vader, evenals tijdens de relatie met de moeder, voor maandenlange periodes in verband met zijn werk in het buitenland vertoeft en hij tussendoor telkens voor periodes van slechts één of twee weken in Egypte is. Zoals tijdens de relatie van de moeder en de vader reeds het geval was oefent de vader, ten aanzien van [minderjarige A], zijn gezagsrecht dan ook niet feitelijk uit. Over [minderjarige B] en [minderjarige C] is de moeder alleen met het ouderlijk gezag belast, derhalve onthoudt de vader de moeder alleen daarom al de minderjarigen ten onrechte. De moeder heeft sporadisch telefonisch contact met de minderjarigen. Tijdens dit contact geven de minderjarigen aan naar Nederland, het land waarmee zij de nauwste band hebben, te willen terugkeren.
De Centrale Autoriteit heeft verzocht het bezwaar van de moeder ongegrond te verklaren.
De Centrale Autoriteit heeft gesteld dat zij het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarigen niet in behandeling kan nemen aangezien haar niet gebleken is dat sprake is van internationale kinderontvoering in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag. Bij ongeoorloofde vasthouding, zoals de moeder stelt dat het geval is, moet worden gedacht aan een overbrenging die voor een paar dagen, weken of maanden is afgesproken, waarna de kinderen weer moeten worden teruggebracht naar de gewone verblijfplaats. Het niet terugbrengen, in strijd met gemaakte afspraken en de gezagsrechten van de andere ouder, vormt dan de ongeoorloofde vasthouding.
In casu is volgens de Centrale Autoriteit van ongeoorloofde vasthouding geen sprake. Immers, hoewel de moeder aanvankelijk er vanuit ging dat het bezoek aan Egypte een vakantiebezoek zou zijn, heeft ze feitelijk -na een periode van twijfel en wellicht zelfs node- ingestemd met het plan van de vader om in Egypte een toekomst op te bouwen. Op dat moment was het de intentie van beide ouders om de woonplaats van de minderjarigen te wijzigen. De minderjarigen zijn vervolgens naar een Egyptische school gegaan en het gezinsleven speelde zich af in Egypte. Met deze feitelijke handelingen is uitvoering gegeven aan de intentie te verhuizen. Dat de moeder niet in Egypte wil blijven maakt dat niet anders.
De minderjarigen verblijven inmiddels meer dan twee jaren in Egypte en moeten worden geacht inmiddels in Egypte geworteld te zijn in hun nieuwe omgeving. Op basis van de feitelijke realiteit zijn de minderjarigen thans in hun vertrouwde omgeving. Indien de moeder een wijziging in de situatie wenst te brengen dient de moeder daartoe te procederen in het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, derhalve in Egypte.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat moet worden bezien of de Centrale Autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van de minderjarige in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag.
Artikel 3 van het Haagse Verdrag luidt als volgt:
1. Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
a) dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
b) dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
2. Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die Staat.
Om te kunnen beoordelen of de overbrenging of vasthouding van de minderjarigen ongeoorloofd is geschied, dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
1. Op welk tijdstip kan worden gesproken van overbrenging althans vasthouding van de minderjarigen?
2. In welke staat hadden de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging althans vasthouding hun gewone verblijfplaats?
3. Is de overbrenging althans vasthouding van de minderjarigen geschied in strijd met het gezagsrecht?
De rechtbank overweegt als volgt.
Ad 1:
De rechtbank is met de moeder van oordeel dat van vasthouding van de minderjarigen kan worden gesproken op het moment dat de moeder van de vader geen toestemming kreeg om met de minderjarigen naar Nederland terug te keren. Aangenomen wordt dat dat in ieder geval in januari 2009 het geval was.
Ad 2:
De rechtbank is voorts met de Centrale Autoriteit van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, die met toestemming van de moeder naar Egypte waren overgebracht en aldaar zijn gebleven, inmiddels was gewijzigd van Nederland naar Egypte. Immers, hoewel aangenomen moet worden dat het aanvankelijk niet de bedoeling van de moeder was om zich met de minderjarigen in Egypte te vestigen, heeft de moeder er na verloop van tijd wel mee ingestemd om het in Egypte te proberen en had daarmee, evenals de vader, de intentie om zich permanent met de minderjarigen te vestigen. De rechtbank concludeert dat de moeder in het verblijf van de minderjarigen heeft berust aangezien niet is gebleken van concrete pogingen van de moeder om met de minderjarigen naar Nederland terug te keren.
Ad 3:
De vraag is vervolgens of -zoals de moeder stelt- de vader de minderjarigen in strijd met het gezagsrecht in Egypte vasthoudt.
De rechtbank is van oordeel dat de jurisdictie voor de beoordeling van dat geschil -volgens de regels van internationaal privaatrecht- is gelegen in het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, te weten Egypte. De moeder dient daartoe, eventueel met behulp van de Centrale Autoriteit, in Egypte een procedure te starten.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij van oordeel is dat de moeder naar Nederlands recht is belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen [minderjarige B] en [minderjarige C], hetgeen -naar Nederlands recht- met zich brengt dat zij voor de overbrenging van [minderjarige B] en [minderjarige C] van Egypte naar Nederland geen toestemming van de vader nodig heeft. Indien de vader deze minderjarigen (en het paspoort van [minderjarige C]) niet aan de moeder afgeeft, handelt hij derhalve -naar Nederlands recht- onrechtmatig.
Ten aanzien van de minderjarige [minderjarige A], over wie de moeder naar Nederlands recht samen met de vader het gezag heeft, heeft de moeder voldoende aannemelijk gemaakt dat de vader, nauwelijks invulling heeft gegeven aan de uitoefening van zijn gezagsrecht. Gedurende het verblijf van het gezin in Egypte heeft de vader telkens slechts enkele weken achtereen deel uitgemaakt van het gezin, in de tussenliggende periodes verbleef de man maanden achtereen in het buitenland.
De opvoeding en verzorging van de drie minderjarigen wordt thans door de vader overgelaten aan zijn huidige partner.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de Centrale Autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van de minderjarigen in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag, zodat het bezwaar van de moeder ongegrond moet worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het bezwaar van de moeder ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, J.A. van Steen en
W.M.A. der Weduwe-de Groot, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2010.