Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/1460 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiseres], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiseres is geboren op [datum] 1987 en bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 13 januari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. Op 24 augustus 2010 heeft het nader onderzoek ter zitting plaatsgehad. Eiseres is verschenen en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Hofland.
II OVERWEGINGEN
1Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag - samengevat - het volgende aangevoerd. In november 2008 werd eiseres, afkomstig uit Mogadishu, door een onbekende Mooryaanse man, genaamd [A], aangesproken. Hij zei tegen haar dat hij met haar wilde trouwen. [A] wilde eiseres met geweld dwingen om te trouwen. Een dag later sprak [A] eiseres wederom aan en zei dat als eiseres met een ander zou trouwen, hij die persoon, haar familie en haarzelf zou doden. Op 10 december 2008 is eiseres met haar toenmalige vriend getrouwd. Twee dagen na haar huwelijk kwam [A] naar het huis van de ouders van eiseres en heeft hij haar vader gedood. In samenspraak met haar echtgenoot en moeder heeft eiseres besloten Somalië te verlaten. Uiteindelijk heeft eiseres op 26 maart 2009 Somalië verlaten.
2 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat eiseres toerekenbaar geen reisdocumenten, waaronder een niet op haar naam gesteld paspoort, en andere documenten, zoals haar huwelijksakte, heeft overgelegd. Daarnaast gaat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uit, nu haar verklaringen niet geloofwaardig worden geacht.
3 In beroep heeft eiseres het volgende aangevoerd. Het ontbreken van reisdocumenten kan niet aan eiseres worden toegerekend, daar zij als vrouw de opdrachten van haar reisagent moest opvolgen. De informatie over haar reisroute heeft eiseres vernomen van haar reisagent. Evenmin kan aan eiseres worden toegerekend dat zij geen huwelijksakte heeft overgelegd, omdat deze akte niet essentieel is voor haar relaas, zij niet wist dat de akte van belang zou kunnen zijn en haar man deze wellicht nodig had. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij in het licht van de algemeen bekende informatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het risico loopt slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft verder gesteld dat haar bescherming toekomt op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid inzake Somalië ten onrechte is afgeschaft, dan wel dat gelet op de ingangsdatum van de intrekking van het categoriaal beschermingsbeleid, dat beleid op haar van toepassing is, zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen van 12 november 2009.
4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5 Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer neergelegd in de uitspraken van 27 januari 2003 (JV 2003, 103) en van 21 juli 2009 (LJN BJ3621), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
6 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk C14/3.3, heeft verweerder als beleid neergelegd dat het relaas in beginsel geloofwaardig wordt bevonden, indien de asielzoeker op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord, het relaas innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank eiseres kunnen tegenwerpen dat zij geen reisdocumenten en andere bescheiden heeft overgelegd. Dat eiseres zich in een afhankelijke positie bevond van haar reisagent, doet niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres voor het overleggen van documenten die haar reisverhaal en identiteit kunnen onderbouwen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van omstandigheden als vermeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres.
Gelet op het vorenstaande dient van het relaas van eiseres positieve overtuigingskracht uit te gaan.
7 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de datum waarop zij gestopt is met werken. Zo heeft zij in het eerste gehoor verklaard dat zij heeft gewerkt tot 12 december 2008. In het nader gehoor heeft eiseres echter verklaard dat zij na de confrontatie met [A] op 21 november 2008 niet meer heeft gewerkt. Voorts heeft eiseres tegenstrijdig verklaard over [A's] aanwezigheid tijdens de bruiloft. Ten slotte heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat eiseres na de moord op haar vader op 12 december 2008 nog tot 26 maart 2009 op hetzelfde adres bij haar echtgenoot is blijven wonen, terwijl [A] gedreigd had ook eiseres en haar echtgenoot te vermoorden en haar echtgenoot op dit adres is blijven wonen.
Reeds hierom heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat het relaas bijgevolg ongeloofwaardig moet worden geacht.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiseres komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
8 Gelet op de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 (LJN BI4791) voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming als genoemd in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. De rechtbank zal het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn daarom hier, onder de beoordeling van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bespreken.
Niet in geschil is dat eiseres afkomstig is uit Mogadishu. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat er in het gebied van herkomst sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat eiseres daar niet in is geslaagd.
Verweerder heeft hiertoe overwogen dat geheel Zuid- en Centraal-Somalië is aan te merken als een gebied waarbinnen een gewapend conflict plaatsheeft. Ten behoeve van de beoordeling van de veiligheidssituatie kijkt verweerder onder meer naar de aard en de intensiteit van het geweld, de vluchtelingenstromen binnen en vanuit Zuid- en Centraal-Somalië en de gevolgen voor de burgerbevolking. Verweerder heeft in het onderhavige geval vastgesteld dat de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht is. De aard en intensiteit van het geweld zijn aanleiding voor voortdurende en bijzondere zorg, maar hebben niet zodanige vormen aangenomen dat moet worden geconcludeerd dat in (vrijwel) het gehele gebied bij voortduring een groot aantal burgers het slachtoffer wordt van dit geweld. Voorts zijn de vluchtelingenstromen in ogenschouw genomen. De grote vluchtelingenstromen en het grote aantal ontheemden kunnen worden gezien als een bevestiging van de slechte situatie in het gebied, maar tevens duidt dit erop dat grote aantallen personen in staat zijn zich binnen Somalië te bewegen op het moment dat sprake is van gewelddadigheden, naar die gebieden waar het rustiger is. Verweerder heeft zich hierbij tevens op het standpunt gesteld dat het geweld niet de enige oorzaak is van voornoemde bewegingen, maar dat deze tevens worden veroorzaakt door de slechte voedselsituatie.
9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee ontoereikend weerlegd dat in Zuid- en Centraal-Somalië en in Mogadishu in het bijzonder sprake is van een zodanige mate van willekeurig geweld in het kader van het aan de gang zijnd gewapend conflict, dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zij overweegt hiertoe als volgt.
De AbRS heeft in de uitspraak van 26 januari 2010 (LJN BL1483) geoordeeld dat verweerder, gelet op de aard en intensiteit van het geweld in Mogadishu als gevolg van het conflict en de gevolgen daarvan voor de burgerbevolking, met de stelling dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van een uitzonderlijke situatie, ontoereikend heeft gemotiveerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van willekeurig geweld in Mogadishu dermate hoog was, dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade.
10 De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de onderhavige procedure ten aanzien van de vraag of in Mogadishu sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, geen standpunt heeft ingenomen hoewel de AbRS in voormelde uitspraak van 26 januari 2010 heeft geoordeeld dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de enkele stelling dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van een uitzonderlijke situatie in Mogadishu. Verweerder meent echter dat de beoordeling van artikel 15, eerste lid aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in algemene zin niet moet plaatsvinden tegen de achtergrond van een stad of een gebied van beperkte omvang, zoals Mogadishu, maar tegen de achtergrond van heel Zuid- en Centraal-Somalië.
De rechtbank is van oordeel, mede gelet op de bestaande jurisprudentie in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dat de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie in beginsel plaatsvindt tegen de achtergrond van een land of een deel daarvan. Deze beoordeling ziet evenwel in het bijzonder op de plaats waar de betrokkene vandaan komt. Nu niet in geschil is dat eiseres uit Mogadishu komt, valt niet zonder meer in te zien op welke grondslag bij de beoordeling in het kader van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet bezien moet worden of in Mogadishu sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in genoemd artikel, maar bezien moet worden of in (de rest van) Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Dit klemt temeer nu de door verweerder voorgestane wijze van beoordelen in een geval als het onderhavige - waarin niet in geschil is dat het geweldsniveau in Mogadishu hoger ligt dan in de rest van Zuid- en Centraal-Somalië - de mate van bescherming, die meergenoemd artikel biedt, aanmerkelijk vermindert.
In zoverre schiet de motivering van verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook tekort. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de situatie in Mogadishu niet is verbeterd ten opzichte van de situatie die de AbRS in de uitspraak van 26 januari 2010 heeft beoordeeld.
Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2010 betreffende Somalië blijkt, voor zover van belang, dat gedurende de gehele verslagperiode de veiligheidssituatie in geheel Mogadishu slecht was. In Mogadishu werden gedurende de verslagperiode geregeld zware wapens als artillerie, mortieren en bermbommen gebruikt. Daarnaast vonden zelfmoordaanslagen plaats. Hierbij vielen geregeld burgerslachtoffers. Zo vielen op 3 december 2009 bij een zelfmoordaanslag in Mogadishu circa 20 doden, waaronder 4 TFG-ministers. Tevens was er sprake van ernstige en wijdverspreide schendingen van mensenrechten. De heftigste gevechten in Mogadishu vonden plaats rond strategische plaatsen in Mogadishu zoals kruispunten, politiebureaus en bases van de verschillende strijdende partijen. Het is niet mogelijk een duidelijk onderscheid te maken in de veiligheidssituaties in diverse wijken in Mogadishu.
11De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb en daarom dient te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. De overige gronden behoeven geen nadere bespreking.
12 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit neemt;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,-.
Aldus vastgesteld door mrs. D. Biever, A.P. Pereira Horta en G.A.C.M. van Ballegooij, in tegenwoordigheid van de griffier P.J.C. de Jong.
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).