Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1973, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 18 december 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 16 augustus 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
Op 23 augustus 2010 heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vrijheidsontnemende maatregel per 19 augustus 2010 is opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 25 augustus 2010. Eiser is vertegenwoordigd door mr. S. Akkas, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Bij faxbericht van 26 augustus 2010 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Bij faxbericht van 27 augustus 2010 heeft eiser op verweerders inlichtingen gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 31 augustus 2010 gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De Marokkaanse autoriteiten hebben op 22 juli 2010 geweigerd een laissez passer (lp) aan eiser te verstrekken. Het vorige beroep dateert van 21 juli 2010. Verweerder heeft in de voortgangsrapportage van 22 juli 2010 nagelaten de rechtbank te informeren over de lp weigering door de Marokkaanse autoriteiten. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat eiser op 9 augustus 2010 is overgeplaatst naar de HZA in Zeist. Verweerder heeft nagelaten de rechtbank en eisers gemachtigde te informeren over eisers toegenomen psychische problemen. Ook op grond hiervan heeft verweerder onjuist gehandeld. Gelet op de voorgeschiedenis en eisers situatie is er nooit sprake geweest van een reëel zicht op uitzetting. De lp-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten was het enige aanknopingspunt voor een mogelijke uitzetting. Ook die mogelijkheid was echter te verwaarlozen nu de Marokkaanse autoriteiten eerder een lp hebben geweigerd, terwijl de nieuwe aanvraag niet gebaseerd was op een novum. Verweerder heeft na 22 juli 2010 geen enkele feitelijke uitzettingshandeling meer verricht. Er zijn geen aanknopingspunten dat eiser afkomstig zou zijn uit voormalig Joegoslavië. Op 19 augustus 2010 werd dan ook bekend dat het dacty-onderzoek daar niets had opgeleverd. De voortduring van de maatregel heeft onnodig lang geduurd en verweerder heeft onvoldoende voortvarend gehandeld. Eiser stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting ontbrak sinds 22 juli 2010 en dat vanaf die datum schadevergoeding dient te worden toegekend.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De maatregel is op 19 augustus 2010 opgeheven. Op 22 juli 2010 is om 07.04 uur de voortgangsrapportage verzonden. De informatie met betrekking tot de lp-weigering is pas later op die dag ontvangen. Na de lp-weigering is aanvullend onderzoek gedaan door de vreemdelingenpolitie en is dacty-onderzoek gedaan in voormalig Joegoslavië. Deze onderzoeken hebben echter niets nieuws opgeleverd zodat de maatregel is opgeheven. Naar de mening van verweerder is het niet de taak van de regievoerder om eisers gemachtigde op de hoogte te houden van eisers psychische problemen. De regievoerder is geen deskundige en mag eiser niet eens vragen naar zijn psychische problemen. Dit is de taak van de medische dienst. Eiser is gezien door de medische dienst.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht de rechtbank te informeren op welke datum het dacty-onderzoek in voormalig Joegoslavië is opgestart alsmede overige informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor het beoordelen van de voortvarendheid.
4. Bij faxbericht van 26 augustus 2010 heeft verweerder medegedeeld dat de vreemdelingenpolitie op 23 december 2009 een dacty-onderzoek heeft uitgezet in landen behorend tot voormalig Joegoslavië.
5. Bij faxbericht van 27 augustus 2010 heeft eiser hierop gereageerd en aangevoerd dat het opmerkelijk is dat bij de mutaties in de voortgangsrapportage van december 2009 niets staat vermeld over het uitzetten van een dacty-onderzoek bij landen behorend bij voormalig Joegoslavië op 23 december 2009. Wel is duidelijk dat verweerder, in tegenstelling tot hetgeen vermeld staat onder de mutatie van 19 augustus 2010 in de periode tussen 22 juli 2010 en 19 augustus 2010 geen dacty heeft uitgezet bij de landen van voormalig Joegoslavië. Dit betekent dat verweerder in de periode na de lp-weigering op 22 juli 2010 geen enkele uitzettingshandeling heeft verricht en de bewaring, ondanks dat er geen zicht op uitzetting bestond, ten onrechte heeft laten voortduren tot 19 augustus 2010. Eiser verzoekt de rechtbank schadevergoeding toe te wijzen vanaf 22 juli 2010.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoor¬delen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
4. De rechtbank stelt vast dat de bewaring na indiening van het beroep is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
5. De rechtbank stelt vast dat de Marokkaanse autoriteiten op 22 juli 2010 hebben geweigerd een lp voor eiser te verstrekken. Na deze mededeling heeft verweerder op 11 augustus 2010 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens is de maatregel op 19 augustus 2010 opgeheven.
6.1 De rechtbank overweegt dat verweerder na de lp-weigering enige tijd dient te worden gegund om zich te beraden over vervolgstappen met betrekking tot eisers uitzetting. Naar het oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats kan hiervoor in beginsel een termijn van veertien dagen aangehouden, waarbinnen verweerder actie dient te ondernemen.
6.2 De rechtbank constateert dat, nu verweerder eerst op 11 augustus 2010 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd deze termijn van veertien dagen is overschreden. Uit de door verweerder op 26 augustus 2010 verstrekte inlichtingen blijkt voorts dat het dacty-onderzoek bij landen behorend tot voormalig Joegoslavië al op 23 december 2009 is uitgezet zodat dit bezwaarlijk kan gelden als een nieuwe impuls voor het onderzoek en, anders dan verweerder heeft gesteld, evenmin is aan te merken als een omstandigheid die het eerst op 11 augustus 2010 houden van een vertrekgesprek kan rechtvaardigen.
7. Nu niet is gebleken dat verweerder tussen 22 juli 2010 en 11 augustus 2010 enige handeling heeft verricht die van directe betekenis is geweest voor de vraag welk vervolgtraject door verweerder geëntameerd zou kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder vanaf 22 juli 2010 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hieruit volgt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 22 juli 2010 niet rechtmatig is geweest. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond.
8. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve (28 x € 80,--) in totaal
€ 2.240,--.
9. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 2.240,-- (zegge: tweeduizend tweehonderd en veertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 2 september 2010 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.