ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0429

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/45385 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een Somalische vreemdeling met betrekking tot de situatie in Mogadishu

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Somalische vreemdeling die een verblijfsvergunning had aangevraagd op basis van asiel. De vreemdeling, afkomstig uit Mogadishu, had zijn aanvraag onderbouwd met claims van bedreigingen door de Al-Shabaab en een acute vluchtsituatie. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de asielaanvraag in het kader van artikel 15 van de Definitierichtlijn moet plaatsvinden tegen de achtergrond van de specifieke situatie in Mogadishu, in plaats van Zuid- en Centraal-Somalië als geheel. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims, met name omdat hij geen reisdocumenten of andere relevante documenten had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister van Justitie en verklaarde het beroep gegrond, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 874,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 09/45385 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[Eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag,
en
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser is geboren op [datum] 1964 en bezit de Somalische nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 9 november 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit op 7 december 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. Op 24 augustus 2010 heeft het nader onderzoek plaatsgehad. Eiser is verschenen en is bijgestaan door mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden, die waarnam voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Hofland. Tevens was ter zitting aanwezig M.K.K. Aligedi, tolk in de Somalische taal.
II OVERWEGINGEN
1Eiser, afkomstig uit Mogadishu, heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag
- samengevat - het volgende aangevoerd. In maart 2009 heeft eiser met twee buurtgenoten, genaamd [A] en [B], een buurtwacht opgericht in hun buurt Baraasho in Mogadishu. De aanleiding voor het oprichten van deze buurtwacht was dat de Al-Shabaab vanuit de wijk raketten wilde afschieten. Toen de Al-Shabaab ongeveer vijf dagen na oprichting van de buurtwacht ontdekte dat eiser zich tegen Al Shabaab had gekeerd, heeft hij telefonisch een waarschuwing gekregen van Al-Shabaab. Ongeveer tien dagen later rond zonsondergang hoorde eiser dat er een auto aan kwam rijden bij zijn huis en via een gat in de muur zag hij tien soldaten van Al-Shabaab voor zijn huis staan. Eiser is hierop gevlucht door over een muur heen te klimmen en tussen twee muren te wachten. Eiser heeft nog gehoord dat de soldaten aan zijn vrouw vroegen waar hij was. Later heeft eiser begrepen dat de soldaten zijn vrouw en kinderen hebben meegenomen. Dat is de laatste keer dat eiser zijn vrouw en kinderen heeft gezien. Eiser is vervolgens ondergedoken in wijk vier, Lambar Afar, bij zijn vriend [C]. Die vriend van eiser heeft alles geregeld voor zijn vertrek in juli 2009. Eiser is gevlucht voor de Al-Shahaab, omdat de Al-Shahaab nu de autoriteit is in Somalië.
2 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat eiser toerekenbaar noch reisdocumenten, zoals zijn boardingcard en vals paspoort, noch andere documenten, zoals zijn huwelijksakte en geboorteakte, heeft overgelegd. Daarnaast gaat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uit, zodat eisers verklaringen niet geloofwaardig worden geacht. Eiser komt niet in aanmerking voor een asielvergunning op grond van zijn individuele relaas.
3 In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Aan eiser kan niet worden toegerekend dat hij geen huwelijks- en geboorteakte heeft meegenomen, daar zijn huis was geplunderd en er sprake was van een acute vluchtsituatie, waarbij is verwezen naar het Handboek van United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR). Het ontbreken van reisdocumenten kan eiser evenmin worden toegerekend, nu hij onder psychologische dwang de papieren heeft afgegeven aan de reisagent. Voorts heeft eiser gemotiveerd betoogd dat verweerder ten onrechte het asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht.
Verder is er volgens eiser sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn), waarbij eiser heeft verwezen naar brieven van de UNCHR en Amnesty International van 13 oktober 2009 en verschillende uitspraken van rechtbanken en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), waarin is geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de betreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5 Blijkens de jurisprudentie van de AbRS, onder meer neergelegd in de uitspraken van 27 januari 2003 (JV 2003, 103) en van 21 juli 2009 (LJN BJ3621), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
6 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk C14/3.3, heeft verweerder als beleid neergelegd dat het relaas in beginsel geloofwaardig wordt bevonden, indien de asielzoeker op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord, het relaas innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij zijn reisdocumenten en andere bescheiden, zoals zijn huwelijks- en geboorteakte, niet heeft overgelegd. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen twijfelen aan de verklaring van eiser dat hij als gevolg van een acute vluchtsituatie zijn documenten niet heeft kunnen meenemen, gelet op de wisselende verklaringen die eiser op dit punt heeft afgelegd en het feit dat hij nog een tijd ondergedoken heeft gezeten, alvorens hij is weggegaan uit Somalië. De gestelde afhankelijkheid tegenover de reisagent doet voorts niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser voor het overleggen van reis- en identiteitsdocumenten. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van omstandigheden als vermeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser.
Gelet op het vorenstaande dient van eisers relaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
7 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser inconsistente en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser in het eerste gehoor verklaard dat hij een oudere zus had die overleden is. In het nader gehoor heeft eiser echter verklaard dat hij de oudste was. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over zijn eigen naam, de naam van zijn reisagent, de datum van inreis in Nederland, de duur van de reis en het aantal dagen dat hij heeft deelgenomen aan de buurtwacht.
Eiser stelt met betrekking tot zijn arbeidsverleden in het eerste gehoor dat hij van januari 2008 tot juli heeft gewerkt. In het nader gehoor geeft eiser aan gewerkt te hebben tot februari 2008 en stelt hij verder 8 tot 9 maanden gewerkt te hebben.
Eiser stelt dat de buurtwacht vijf dagen bezig was toen hij telefonisch werd bedreigd. Vervolgens stelt eiser meteen met de buurtwacht gestopt te zijn. Hij stelt echter ook dat hij tien dagen heeft meegedaan met de buurtwacht.
Eiser geeft aan lid te zijn geweest van een buurtwacht, die erop gericht was om de buurtbewoners in actie te laten komen tegen het afvuren van raketten door Al Shabaab in de wijk. Verweerder heeft het bevreemdend kunnen achten dat een dergelijke buurtwacht wordt opgericht in een wijk waar veel Al Shabaab aanhangers wonen, naar eiser heeft gesteld. Voorts heeft eiser over de ontvoering van zijn vrouw en kinderen in het eerste gehoor geen enkele mededeling gedaan, terwijl expliciet naar zijn vrouw en kinderen is gevraagd. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft en dat het relaas bijgevolg ongeloofwaardig moet worden geacht.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
8 Gelet op de uitspraak van de AbRvS van 25 mei 2009 (LJN BI4791) voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming als genoemd in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. De rechtbank zal eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn daarom hier, onder de beoordeling van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bespreken.
Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Mogadishu. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat er in het gebied van herkomst sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat eiser daar niet in is geslaagd.
Verweerder heeft hiertoe overwogen dat geheel Zuid- en Centraal-Somalië is aan te merken als een gebied waarbinnen een gewapend conflict plaatsheeft. Ten behoeve van de beoordeling van de veiligheidssituatie kijkt verweerder onder meer naar de aard en de intensiteit van het geweld, de vluchtelingenstromen binnen en vanuit Zuid- en Centraal-Somalië en de gevolgen voor de burgerbevolking. Verweerder heeft in het onderhavige geval vastgesteld dat de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht is. De aard en intensiteit van het geweld zijn aanleiding voor voortdurende en bijzondere zorg, maar hebben niet zodanige vormen aangenomen dat moet worden geconcludeerd dat in (vrijwel) het gehele gebied bij voortduring een groot aantal burgers het slachtoffer wordt van dit geweld. Voorts zijn de vluchtelingenstromen in ogenschouw genomen. De grote vluchtelingenstromen en het grote aantal ontheemden kunnen worden gezien als een bevestiging van de slechte situatie in het gebied, maar tevens duidt dit erop dat grote aantallen personen in staat zijn zich binnen Somalië te bewegen op het moment dat sprake is van gewelddadigheden, naar die gebieden waar het rustiger is. Verweerder heeft zich hierbij tevens op het standpunt gesteld dat het geweld niet de enige oorzaak is van voornoemde bewegingen, maar dat deze tevens worden veroorzaakt door de slechte voedselsituatie.
9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee ontoereikend weerlegd dat in Zuid- en Centraal-Somalië en in Mogadishu in het bijzonder sprake is van een zodanige mate van willekeurig geweld in het kader van het aan de gang zijnd gewapend conflict, dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zij overweegt hiertoe als volgt.
De AbRS heeft in de uitspraak van 26 januari 2010 (LJN BL1483) geoordeeld dat verweerder, gelet op de aard en intensiteit van het geweld in Mogadishu als gevolg van het conflict en de gevolgen daarvan voor de burgerbevolking, met de stelling dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van een uitzonderlijke situatie, ontoereikend heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van willekeurig geweld in Mogadishu dermate hoog was, dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade.
10 De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de onderhavige procedure ten aanzien van de vraag of in Mogadishu sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, geen standpunt heeft ingenomen hoewel de AbRS in voormelde uitspraak van 26 januari 2010 heeft geoordeeld dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de enkele stelling dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van een uitzonderlijke situatie in Mogadishu. Verweerder meent echter dat de beoordeling van artikel 15, eerste lid aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in algemene zin niet moet plaatsvinden tegen de achtergrond van een stad of een gebied van beperkte omvang, zoals Mogadishu, maar tegen de achtergrond van heel Zuid- en Centraal-Somalië.
De rechtbank is van oordeel, mede gelet op de bestaande jurisprudentie in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dat de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie in beginsel plaatsvindt tegen de achtergrond van een land of een deel daarvan. Deze beoordeling ziet evenwel in het bijzonder op de plaats waar de betrokkene vandaan komt. Nu niet in geschil is dat eiser uit Mogadishu komt, valt niet zonder meer in te zien op welke grondslag bij de beoordeling in het kader van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet bezien moet worden of in Mogadishu sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in genoemd artikel, maar bezien moet worden of in (de rest van) Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Dit klemt temeer nu de door verweerder voorgestane wijze van beoordelen in een geval als het onderhavige - waarin niet in geschil is dat het geweldsniveau in Mogadishu hoger ligt dan in de rest van Zuid- en Centraal-Somalië - de mate van bescherming, die meergenoemd artikel biedt, aanmerkelijk vermindert.
In zoverre schiet de motivering van verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook tekort. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de situatie in Mogadishu niet is verbeterd ten opzichte van de situatie die de AbRS in de uitspraak van 26 januari 2010 heeft beoordeeld.
Uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2010 betreffende Somalië blijkt, voor zover van belang, dat gedurende de gehele verslagperiode de veiligheidssituatie in geheel Mogadishu slecht was. In Mogadishu werden gedurende de verslagperiode geregeld zware wapens als artillerie, mortieren en bermbommen gebruikt. Daarnaast vonden zelfmoordaanslagen plaats. Hierbij vielen geregeld burgerslachtoffers. Zo vielen op 3 december 2009 bij een zelfmoordaanslag in Mogadishu circa 20 doden, waaronder 4 TFG-ministers. Tevens was er sprake van ernstige en wijdverspreide schendingen van mensenrechten. De heftigste gevechten in Mogadishu vonden plaats rond strategische plaatsen in Mogadishu zoals kruispunten, politiebureaus en bases van de verschillende strijdende partijen. Het is niet mogelijk een duidelijk onderscheid te maken in de veiligheidssituaties in diverse wijken in Mogadishu.
11 De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb en derhalve dient te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. De overige gronden behoeven geen nadere bespreking.
12 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit neemt;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-.
Aldus vastgesteld door mrs. D. Biever, A.P. Pereira Horta en G.A.C.M. van Ballegooij, in tegenwoordigheid van de griffier P.J.C. de Jong.
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).