ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0370

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/43435 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser op basis van onvoldoende motivering en gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 oktober 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser. De eiser had eerder asielaanvragen ingediend, die alle waren afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de derde aanvraag, ingediend op 5 juni 2008, als herhaalde aanvraag kon worden aangemerkt en of er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank constateerde dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, en specifiek in Kabul, was verslechterd, wat door de eiser was onderbouwd met verschillende rapporten en documenten, waaronder een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en een rapport van Human Rights Watch (HRW). De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie, niet langer zonder meer van de juistheid van de informatie in het ambtsbericht kon uitgaan, gezien de nieuwe informatie die was gepresenteerd. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet berustte op voldoende zorgvuldig onderzoek en een voldoende draagkrachtige motivering ontbeerde. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 26 oktober 2009. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/43435 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht,
en
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 juni 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2010, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank stelt vast dat eiser eerder op 8 mei 1999 een asielaanvraag heeft ingediend. De afwijzing van deze aanvraag op 4 januari 2000 is met de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht van 15 april 2003 in rechte vast komen te staan. Vervolgens heeft eiser een tweede aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend op 20 juli 2006. De afwijzing van deze aanvraag bij besluit van 19 januari 2007 is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 februari 2008 (zaak nr. 200707885/1) in rechte vast komen te staan. Gelet hierop is de derde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die eiser op 5 juni 2008 heeft ingediend aan te merken als een herhaalde aanvraag.
2.2 Uit de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.3 De rechtbank dient dus te beoordelen of eiser aan zijn aanvraag van 5 juni 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná de eerdere afwijzing van aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het besluit van 19 januari 2007 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit van 19 januari 2007 en de overwegingen waarop die besluiten rusten. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN AG8817) voordoen.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn herhaalde asielverzoek een brief, met vertaling overgelegd, van de Jamiat-e-Islami van 6 september 2009. De rechtbank is van oordeel dat deze brief, gelet op de dagtekening, niet kan afdoen aan het eerdere besluit van 19 januari 2007.. Eiser heeft deze brief via zijn vader vanuit Afghanistan toegezonden gekregen en heeft deze brief bij het nader gehoor van 30 januari 2009 overgelegd. Eiser is tijdens het nader gehoor gevraagd naar de dagtekening, maar eiser kon hiervoor geen verklaring geven. Ook in de zienswijze en in beroep heeft eiser geen verklaring gegeven voor de dagtekening. De dagtekening van de brief op 6 september 2009 maakt de inhoud van de brief niet geloofwaardig, zodat de brief daarom niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. De brief van eisers vader kan evenmin als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt reeds omdat deze brief ongedateerd is.
2.5 Eiser heeft aan zijn herhaalde aanvraag voorts ten grondslag gelegd dat als hij moet terugkeren naar Afghanistan hij een reëel risico loopt op ernstige schade, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Richtlijn). Ook stelt eiser dat voor Afghanistan een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd zou moeten worden. Eiser heeft in dit verband gewezen op de verslechterde situatie in Afghanistan en ter onderbouwing daarvan, reeds in de bestuurlijke fase, gewezen op de navolgende stukken:
- het algemene ambtsbericht over Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2007, vrijgegeven op 28 februari 2008 (verslagperiode november 2006-augustus 2007);
- een deel van het rapport van de Verenigde Naties (VN) van 21 september 2007, ‘The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security’;
- een brief van Amnesty International van 16 oktober 2007;
- richtlijnen van de UNHCR van december 2007;
- een security Update van de UNHCR van maart 2008;
- VN rapport van 21 februari 2008;
- een brief van de staatssecretaris van Justitie aan Amnesty International van 21 december 2007;
- het algemene ambtsbericht over Afghanistan van maart 2009 van de minister van Buitenlandse Zaken;
- UNHCR Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan van 1 juli 2009;
2.6 Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat uit de onder punt 2.5 genoemde documenten blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten opzichte van het eerdere besluit van 19 januari 2007 is verslechterd zodat niet op voorhand is uit te sluiten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan de eerdere besluiten voor zover die zien op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Er is kortom sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat de rechtbank het bestreden besluit kan toetsen voor zover dat ziet op de weigering eiser op deze gronden een verblijfsvergunning te verlenen.
2.7 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat in Afghanistan, meer in het bijzonder in Kabul, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn bij schrijven van 27 augustus 2010 nog een beroep gedaan op de volgende stukken:
- het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van juli 2010;
- een stuk van CSIS “The Afghan War: A Campaign Overview’ van 7 juni 2010;
- een VN-rapport ‘Report of the Secretary-General pursuant to paragraph 40 of resolution 1917 (2010)’, van juni 2010;
- een stuk van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) ‘Afghanistan-Mid Year report 2010 on Protection of Civilians in Armed Conflict’ van augustus 2010;
- een stuk van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) ‘Afghanistan: Update, Die aktuelle Sicherheidslage’ van 11 augustus 2010.
2.8 Vervolgens heeft eiser bij brief van 3 september 2010 nog gewezen op een stuk van Human Rights Watch (hierna: HRW) van 26 juli 2010, ‘Afghanistan: Investigate Any Newly Disclosed Casualty Incidents’ en een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 27 augustus 2010.
2.9 De rechtbank zal deze stukken met toepassing van artikel 83 van de Vw betrekken bij de beoordeling van het beroep. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
2.10 Partijen verschillen van mening over de vraag of zich in Afghanistan, meer in het bijzonder in Kabul, een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
2.11 Zoals de ABRvS heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 mei 2009, LJN BI4791) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 17 februari 2009 (LJN BH3646) inzake Elgafaji gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling– gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN BF0248) ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
2.12 Uit jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 15 januari 2010, LJN BL9431) volgt dat de desbetreffende vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapend conflict in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld.
2.13 Uit het ambtsbericht van juli 2010 waarnaar door eiser is verwezen, volgt dat gedurende de verslagperiode van dat ambtsbericht (april 2009 tot juni 2010) de veiligheidssituatie in Afghanistan, en ook in Kabul is verslechterd (zie p. 37 en p. 45 van het ambtsbericht ). In Kabul en de provinciehoofdsteden kwamen gedurende de verslagperiode een aantal bomaanslagen en zelfmoorden voor, waarbij veel burgerslachtoffers vielen (p. 37). Inwoners van de hoofdstad lopen het risico slachtoffer te worden van ontvoeringen en zelfmoordaanslagen die veelal gericht zijn tegen Afghaanse veiligheidsdiensten, Afghaanse overheidsinstellingen en ambtenaren, politici, buitenlandse militairen en civiele buitenlanders (p. 45). Het aantal burgerslachtoffers lag hoger dan in de vorige verslagperiode (p. 39). Volgens UNAMA vielen 2412 burgerslachtoffers in 2009, een stijging van 14 procent ten opzichte van 2008. In 2009 nam het aantal veiligheidsincidenten toe ten opzichte van het jaar daarvoor. Volgens rapportages van de VN kende het begin van de verslagperiode een stijging van 43 procent in het aantal maandelijkse geweldsincidenten ten opzichte van dezelfde periode in 2008. In het derde kwartaal van 2009 vonden gemiddeld 1244 geweldsincidenten per maand plaats, hetgeen een stijging van 65 procent inhield ten opzichte van dezelfde periode het jaar daarvoor. Januari 2010 telde 50 procent meer veiligheidsincidenten dan dezelfde maand in 2009 (p. 41).
2.14 Uit de overige stukken waar eiser in de brief van 27 augustus 2010 naar heeft verwezen, blijkt ook dat er sprake is van een toename van het aantal veiligheidsincidenten en het aantal burgerslachtoffers. In het ‘Report of the Secretary-General pursuant to paragraph 40 of resolution 1917 (2010)’, van juni 2010 staat dat: ‘Overall, the number of security incidents increased significantly, compared to previous years and contrary tot seasonal trends (...). The rise in incidents involving improvised explosive devices constitutes an alarming trend, with the first four months of 2010 recording a 94 per cent increase compared to the same period in 2009. Suicide attacks occur at a rate of about three per week, half of which occur in the southern region’. Ook uit het stuk van UNAMA, ‘Afghanistan-Mid Year report 2010 on Protection of Civilians in Armed conflict’ van augustus 2010’ volgt dat ‘(…) the number of civilians assassinated and executed bij AGE’s rose dramatically and second, the AGE’s used a greater number of lager and more sophisticated improvised explosive devices (IEDs) throughout the country. Between 01 January and 30 june 2010, UNAMA HR documented 3,268 civilian casualties including 1,271 deaths and 1,997 injuries’. Een toename van 21 procent ten opzichte van het eerste half jaar in 2009, aldus UNAMA. Ook het door eiser overgelegde stuk van de SFH bevestigt dit beeld.
2.15 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat de veiligheidssituatie in de verslagperiode van het ambtsbericht van juli 2010 (en ook in de verslagperiode van het ambtsbericht van maart 2009) in Afghanistan weer verder is verslechterd. Verweerder stelt echter dat op grond van de voorhanden zijnde informatie niet kan worden gesteld dat er in Afghanistan, meer in het bijzonder in Kabul, sprake is of was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
2.16 Eiser heeft in aanvulling op voormelde stukken nog gewezen op een stuk van HRW van 26 juli 2010. Hierin staat dat volgens een voorlopige analyse van HRW van (een deel van) 91.000 interne documenten van het Amerikaanse leger die op de site www.wikileaks.org zijn gepubliceerd en die zien op de oorlog in Afghanistan in de periode 2004 tot en met december 2009, blijkt dat het aantal incidenten waarbij burgerdoden en - gewonden zijn gevallen als gevolg van gevechtshandelingen door de NAVO-troepen, de Taliban en andere groeperingen, groter is dan tot nu toe werd aangenomen.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bericht van HRW waarin wordt verwezen naar de documenten op www.wikileaks.org, verweerder niet langer zonder meer van de juistheid van de informatie opgenomen in het ambtsbericht van juli 2010, en ook in dat van maart 2009, kan uitgaan, met name daar waar het gaat over de aantallen geweldsincidenten en burgerslachtoffers. Gelet op het stuk van HRW is de rechtbank er niet langer van overtuigd dat het feitencomplex waarop de ambtsberichten zijn gebaseerd voor juist moet worden gehouden en heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat er in Afghanistan, meer in het bijzonder in Kabul, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Daaraan wordt niet afgedaan door verweerders stelling dat uit het stuk van HRW niet zou volgen dat het aantal burgerslachtoffers over de gehele linie en gedurende het gehele tijdsbestek tot en met december 2009 hoger is dan verondersteld. De rechtbank is, gelet op de op de site “wikileaks” gepubliceerde documenten en het stuk van HRW daarover, van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op voldoende zorgvuldig onderzoek en een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 augustus 2010 (LJN BN5485). Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking op grond van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.18 Gelet op het voorgaande is het beroep dan ook gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Nu nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht en het op de weg ligt van verweerder om in dat kader informatie in te winnen bij de minister van Buitenlandse Zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
2.19 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 26 oktober 2009;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 437, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. P.K. Nihot en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2010.
De griffier:
mr. N.R. Hoogenberk
De rechter
mr. P.K. Nihot
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen