Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/46889
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Kreumer.
1 Eiser is geboren op […] 1948 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Bij besluit van 22 november 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 27 november 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag tot ongewenstverklaring afgewezen.
2 Op 16 december 2009 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit), voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring, beroep ingesteld bij de rechtbank.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen N. Shiranian, tolk in de taal Dari.
1.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
1.2 Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hierin staat dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag).
1.3 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder F, van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de verenigde naties.
1.4 Het beleid met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd in paragraaf C4/3.11.3 van de Vc 2000. Volgens dit beleid moet verweerder aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor de in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag genoemde handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, moet worden onderzocht of bij betrokkene sprake is van personal en knowing participation.
Van knowing participation is, voor zover hier van belang, sprake indien eiser werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat eiser daar werkzaam was, tenzij eiser kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Van personal participation is, voor zover hier van belang, sprake indien uit verklaringen van eiser of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag door eiser persoonlijk is gepleegd, onder verantwoordelijkheid van eiser als meerdere is gepleegd dan wel door eiser direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen.
2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst dient te worden verklaard. Aan de ongewenstverklaring heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van eiser ernstige vermoedens bestaan dat hij verantwoordelijk is voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag.
Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Echter, het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser is niet disproportioneel.
Artikel 8 van het EVRM vormt volgens verweerder evenmin een belemmering om eiser ongewenst te verklaren.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard, aangezien onvoldoende grondslag bestaat voor toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd, omdat verweerder inhoudelijk niet is ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar hierover heeft aangevoerd. In het feitencomplex kan geen steun worden gevonden voor verweerders conclusie dat eiser verantwoordelijk was voor het verhoren van krijgsgevangenen en lid was van een commissie van ondervraging. Bovendien kunnen de gedragingen waarvoor eiser door verweerder verantwoordelijk wordt gehouden, niet als gedragingen in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt. Bij gebreke van een grondslag voor de tegenwerping van artikel 1F, dient eiser in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
In verband met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft eiser aangevoerd dat verweerder de weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 disproportioneel is. Vanwege de verslechterde situatie in zijn land van herkomst kan eiser daar niet naar terugkeren en eiser kan evenmin naar een ander land. De gezondheidsproblemen van eiser en zijn gezinsleden vormen eveneens een bijzondere omstandigheid op grond waarvan eiser in het bezit van een verblijfsvergunning moet worden gesteld. Bovendien is eiser, en ook zijn gezin, in de Nederlandse samenleving geïntegreerd.
Het bestreden besluit is ook in strijd met artikel 8 van het EVRM, nu verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van eiser en zijn gezin.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.1 Verweerder heeft uit eisers verklaringen geconcludeerd dat eiser een leidinggevende rol heeft gehad als garnizoenscommandant van Jumbush-i-Milli in de stad Hayratan. Bovendien heeft eiser bij gelegenheid van het nader gehoor tevens verklaard lid te zijn geweest van de commissie van ondervragingen en eenmaal deel te hebben genomen aan een ondervraging. Eiser heeft dit niet weersproken.
4.1.2 Verweerder heeft zijn stelling dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1, aanhef en onder F, van het Vluchtelingenverdrag gebaseerd op een tweetal individuele ambtsberichten van de minister van Buitenlandse zaken. Het eerste ambtsbericht van […] vermeldt onder meer het volgende:
“1. Betrokkenen staan niet geregistreerd als vluchteling bij UNHCR. Te uwer informatie dient dat [eiser] echter wel bij UNHCR bekend is als de commandant van het garnizoen van Jumbush-i-Milli Islami, de beweging van generaal Rashid Dostum, in Hayratan. Deze Afghaanse grensplaats met Oezbekistan viel tot augustus 1989 onder beheer Jumbush-i-Milli Islami. De exacte periode waarin betrokkene commandant was bij voornoemd garnizoen is dezerzijds niet bekend.
2. De Jumbush-i-Milli Islami bood VN-instellingen en NGO’s die vanuit Hayratan opereerden, indien noodzakelijk, hulp en bescherming aan. [Eiser] heeft hierin als zijnde commandant van Hayratan een wezenlijke rol vervuld.
3. Volledigheidshalve merk ik op dat generaal Dostum in de periode 1994-1998, tot zijn vlucht uit Afghanistan, een waar terreurbewind heeft gevestigd in het noorden van Afghanistan. Weliswaar waren onder generaal Dostum in Noord-Afghanistan bepaalde vrijheden toegestaan (vrouwen mochten, werken, sluiers waren niet vereist, drank was vrij verkrijgbaar, etc.) maar de algehele mensenrechtensituatie was desalniettemin zeer slecht. De voormalige regeringssoldaten en strijders van de militie van Jumbush-i-Milli terroriseerden de (in het bijzonder de vrouwelijke) bevolking in zeer ernstige mate en gingen zich regelmatig te buiten aan gewelddadigheden. Hierbij kan gedacht worden aan intimidaties, afpersingen, berovingen, mishandelingen, verkrachtingen en buitengerechtelijke executies, zowel van willekeurig burgers als van politiek-militaire opponenten. Met name op het Noord-Afghaanse platteland was de situatie ernstig. Van bovenstaand gewelddadig gedrag en repressief handelen zijn duizenden burgers het slachtoffer geworden. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Noord-Afghanistan in de periode 1994-1998 tegen deze praktijken stelling hebben genomen. Integendeel, deze praktijken zijn mede aangestuurd door de politieke en militaire leiding van generaal Rashid Dostum. [Eiser] kan gelet op zijn rang en positie tot het hogere militaire kader van generaal Dostum worden gerekend. Dezerzijds lijkt het aannemelijk dat eiser als commandant in het leger van generaal Dostum medeverantwoordelijkheid draagt voor de mensenrechtenschendingen die in deze periode in het noorden van Afghanistan hebben plaatsgevonden.”
Het tweede ambtsbericht van […] vermeldt onder meer het volgende:
“[Eiser] was militair commandant van het garnizoen van Jumbush-i-Milli Islami, de beweging van generaal Rashid Dostum, in Hayratan. In verband met de aanhoudende strijd om de macht in het noorden van Afghanistan is in januari 1998 in Hayratan zwaar gevochten tussen eenheden van de Hezb-i-Wahdat en Jumbush-i-Milli Islami. Tijdens genoemde gevechten gaf betrokkene leiding aan de militie van Jumbush-i-Milli Islami. De troepen van Hezb-i-Wahdat werden geleid door generaal Nassir. Bij de bovengenoemde gevechten, die in het voordeel van de militie van Jumbush-i-Milli Islami werden beslecht, zijn ruim 170 soldaten van Hezb-i-Wahdat omgekomen. De ontzielde lijken van deze strijders van Hezb-i-Wahdat zijn vervolgens door de manschappen van Jumbush-i-Milli Islami, die zoals reeds vermeld onder direct commando van eiser stonden, in de Amu Darya rivier gegooid.”
4.1.3 Ten aanzien van de misdaden die begaan zijn door de milities van de Jumbish-i-Milli van generaal Dostum heeft verweerder knowing participation van eiser vastgesteld, vanwege de inhoud van eisers werkzaamheden en de contacten die hij uit hoofde van zijn functie heeft onderhouden. Daarnaast heeft verweerder ten aanzien van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid personal participation van eiser vastgesteld, aangezien expliciet in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van eiser is gehandeld, zodat eiser persoonlijk verantwoordelijkheid draagt voor het plegen van de genoemde misdrijven. Het handelen dan wel het nalaten van eiser tegen mensenrechtenschendingen op te treden, moet onvermijdelijk hebben geleid tot het begaan van de genoemde misdrijven door ondergeschikten.
4.1.4 Verweerder werpt eiser onder meer tegen dat onder zijn leiding in januari 1998 170 soldaten van de Hezb-i-Wahdat zijn gedood en dat hun ontzielde lichamen in een rivier zijn gegooid. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze handelingen, nu zij volgens het individueel ambtsbericht van 14 maart 2000 in een oorlogs- dan wel gevechtssituatie hebben plaatsgevonden, zonder nadere toelichting van de zijde van verweerder niet zonder meer als misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt. Die nadere toelichting heeft verweerder evenwel niet gegeven, zodat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbeert. Nu niet vast is komen te staan dat de hiervoor genoemde gedragingen van de Jumbush-i-Milli misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1F zijn, behoeft de vraag of eiser daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden geen beantwoording.
4.1.5 Voorts werpt verweerder eiser tegen dat onder zijn verantwoordelijkheid leden van de Jumbush-i-Milli zich schuldig hebben gemaakt aan onder meer intimidaties, afpersingen, berovingen, mishandelingen, verkrachtingen en buitengerechtelijke executies.
Eiser betwist niet de stelling van verweerder, zoals neergelegd in het individueel ambtsbericht van […], dat voormalige regeringsoldaten en strijders van de milities van Jumbush-i-Milli de bevolking in het noorden van Afghanistan (en dan met name de vrouwen) in zeer ernstige mate terroriseerde en dat zij zich regelmatig te buiten gingen aan gewelddadigheden. Evenmin betwist eiser dat deze gedragingen zijn te kwalificeren als misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1, aanhef en onder F, van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat eiser, mede gelet op zijn functie als garnizoenscommandant, moet hebben geweten van deze gedragingen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering, zodat volgens paragraaf C4/3.11.3 van de Vc 2000 knowing participation kan worden aangenomen.
4.1.6 Het individuele ambtsbericht van […] ziet evenwel op de situatie in het gehele noorden van Afghanistan, terwijl het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998 vermeldt dat één van de relatief veiligste regio’s van Afghanistan met name het gebied rond Mazar-i-Sharif, waartoe Hayratan kan worden gerekend, is. Daarnaast vermeldt het individueel ambtsbericht van […] dat Jumbush-i-Milli VN-instellingen en NGO’s die vanuit Hayratan opereerden, indien noodzakelijk, hulp en bescherming aanbood en dat eiser hierin, zijnde commandant van Hayratan, een wezenlijke rol vervulde. Deze passages uit de ambtsberichten in ogenschouw genomen kan naar het oordeel van de rechtbank er niet zonder meer van worden uitgegaan dat ook de door eiser geleide manschappen zich schuldig hebben gemaakt aan de in 4.2.2 genoemde gewelddadigheden. Dat het garnizoen van eiser tevens verantwoordelijk was voor de veiligheid in de stad Hayratan is wellicht een aanwijzing, maar biedt onvoldoende grond voor de stelling dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1, aanhef en onder F, van het Vluchtelingengedrag. Het had op de weg van verweerder gelegen hier nader onderzoek naar te doen. Op dit punt is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb
4.1.7 Tot slot werpt verweerder eiser tegen dat hij lid is geweest van de commissie van ondervragingen en dat hij zelf ook eenmaal heeft deelgenomen aan een ondervraging. Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat leden van de Jumbush-i-Milli zich regelmatig te buiten gingen aan gewelddadigheden, vormt ook dat een aanwijzing dat in het kader van die verhoren, waaronder het verhoor van een door eiser bij naam genoemde Talibanstrijder, sprake is geweest van misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1, aanhef en onder F, van het Vluchtelingenverdrag. Daarmee is echter niet gezegd dat er ook ernstige redenen zijn om dit te veronderstellen. De verklaringen van eiser of de individuele ambtsberichten bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis voor die conclusie. Ook hier had het op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen.
4.1.8 De rechtbank concludeert dat de stukken noch het verhandelde ter zitting voldoende grond bieden voor de stelling van verweerder dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven of handelingen in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering kan eiser niet op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst worden verklaard.
4.2 Naar aanleiding van het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat vertrek naar een Afghanistan of een ander land niet mogelijk is, terwijl naar aanleiding van het beroep op artikel 8 van het EVRM verweerder in datzelfde besluit heeft overwogen dat niet is gebleken dat het gezinsleven niet in een derde land kan worden uitgeoefend. Ook op dit punt ontbeert het besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.3 In de gegrondverklaring van het beroep ziet de recht¬bank aanleiding om, nu de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht, ambtshalve op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorziening te treffen dat uitzetting van eiser achterwege blijft tot vier weken nadat op zijn bezwaar zal zijn beslist.
4.4 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 treft een voorlopige voorziening en bepaalt dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op zijn bezwaar zal zijn beslist;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,= en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. F.H.J.G. Brekelmans en mr. C. Vogtschmidt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 7 oktober 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
NB. In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van het beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerder daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.