ECLI:NL:RBSGR:2010:BN9988

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/33321
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van onvoldoende middelen van bestaan en legesheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Turkse staatsburger, en de Minister van Justitie over de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiseres had de aanvraag ingediend met het doel om bij haar echtgenoot te verblijven. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van de middelen van bestaan van haar echtgenoot, die als zelfstandige werkzaam was. De rechtbank stelde vast dat de door eiseres overgelegde inkomensverklaringen tegenstrijdige informatie bevatten, waardoor niet kon worden vastgesteld of haar echtgenoot voldeed aan het middelenvereiste. Dit was een van de weigeringsgronden voor de gevraagde vergunning, ondanks dat eiseres met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was ingereisd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de legesheffing van € 188,= onevenredig was in vergelijking met de legesheffing van € 31,= voor burgers van lidstaten van de Europese Unie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres in zoverre gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de legesheffing. De rechtbank heropende het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat der Nederlanden als partij werd aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de afwijzing niet leidde tot een inmenging in het gezinsleven van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/33321
V-nummer: [xxx]
Inzake: […], eiseres,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. M. Gunster.
I Procesverloop
1 Eiseres is geboren op […] en heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij echtgenoot […]’ afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 31 oktober 2007, verzonden op 2 november 2007, ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
2 Op 30 november 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Bij uitspraak van 16 februari 2009 (LJN BH4999) heeft deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
4 Bij uitspraak van 4 september 2009 (LJN BK0229) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het door verweerder tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen […], de echtgenoot van eiseres (hierna: referent).
II Overwegingen
1.1 Verweerder heeft de aanvraag om de verblijfsvergunning afgewezen, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat referent beschikt over voldoende middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige. Eiseres heeft onvoldoende en tegenstrijdige informatie over het inkomen van referent verstrekt, aldus verweerder.
1.2 Eiseres bestrijdt dat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt, en stelt dat voor de tegenstrijdige informatie een goede verklaring kan worden gegeven.
1.3 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Volgens paragraaf B1/4.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, worden de inkomsten van de gevestigd ondernemer uit diens arbeid als zelfstandige over de voorgeschreven periode van anderhalf jaar aangetoond met de volgende stukken:
- verklaring inkomen ondernemer (hierna: de inkomensverklaring), volledig ingevuld door een erkende administrateur en ondertekend door zowel de administrateur als door de ondernemer zelf;
- de bijlagen die volgens het model gelet op de situatie van de ondernemer tevens noodzakelijk zijn;
- een uittreksel van de Kamer van Koophandel.
Ter meerdere zekerheid kunnen andere bewijsstukken worden opgevraagd, waaronder bankafschriften, aangiften inkomstenbelasting, aanslagen inkomstenbelasting, jaarrekeningen en maandelijkse opgaven van de bedrijfsresultaten over de anderhalf jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend.
1.4 Tussen partijen is niet in geschil dat ter beoordeling van de vraag of referent ten tijde van het bestreden besluit over voldoende middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige beschikte, eiseres ingevolge artikel 3.20 van de VV 2000 aannemelijk dient te maken dat referent in de anderhalf jaar voorafgaand aan het bestreden besluit over voldoende middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige beschikte. Ter onderbouwing van haar stelling dat referent aan dit vereiste voldeed, heeft zij onder meer inkomensverklaringen van referent van 3 maart 2007 en 6 juli 2007 overgelegd. De inkomensverklaring van 3 maart 2007 vermeldt dat referent in 2006 een netto-maandinkomen had van € 1.101,33, terwijl de inkomensverklaring van 6 juli 2007 vermeldt dat referent in 2006 een netto-maandinkomen had van € 1.492,13. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat door deze tegenstrijdige informatie niet beoordeeld kan worden of referent in de anderhalf jaar voorafgaand aan het bestreden besluit over voldoende middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige beschikte. Het betoog van eiseres dat verweerder haar, alvorens te beslissen op bezwaar, in de gelegenheid had moeten stellen om een verklaring te geven voor deze tegenstrijdigheid, slaagt niet. Eiseres heeft immers zelf tegenstrijdige informatie verstrekt, zodat het ook op haar weg lag uit eigen beweging een verklaring daarvoor te geven. Bij het aanvullend beroepschrift van 10 januari 2008 heeft eiseres een brief van de administrateur van referent van 3 januari 2008 overgelegd, waarin hij stelt dat de reden voor het verschil is dat in de inkomensverklaring van 3 maart 2007 de kasmiddelen niet volledig verwerkt waren. Die toelichting acht de rechtbank echter, mede gelet op het aanzienlijke verschil tussen de gestelde maandinkomens, te vaag en te summier om alsnog van de juistheid van de inkomensverklaring van 6 juli 2007 uit te gaan. De belastingaangifte voor het jaar 2006, die eiseres bij het aanvullend beroepschrift van 10 januari 2008 heeft overgelegd, biedt ook niet de gewenste duidelijkheid, nu de in die aangifte opgegeven winst uit onderneming weer een andere is als vermeld in de hiervoor genoemde inkomensverklaringen. Verweerder heeft derhalve op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 de gevraagde verblijfsvergunning kunnen afwijzen.
2.1 Eiseres betoogt verder dat de weigering om haar een verblijfsvergunning te verlenen op grond van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) moet worden gezien als een weigering de geldigheidsduur van de verblijfstitel te verlengen, nu zij reeds in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Voor het afwijzen van een aanvraag om verlenging geldt blijkens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn een strengere toets dan voor het afwijzen van een aanvraag om verlening van een verblijfstitel.
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigings-richtlijn kunnen de lidstaten het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer wordt voldaan. Wanneer de gezinshereniger bij verlenging van de verblijfstitel niet over voldoende middelen van bestaan beschikt zonder een beroep te doen op het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, bedoeld stelsel voor sociale bijstand van de lidstaat, houdt de lidstaat rekening met de bijdrage van de gezinsleden aan het inkomen van het huishouden.
2.3 Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 september 2009 staat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg aan een mvv-stelsel waarin van de vreemdeling wordt verlangd dat hij na inreis met een mvv een aanvraag indient voor verlening van een verblijfsvergunning. Voor de stelling dat die aanvraag als een aanvraag om verlenging moet worden beschouwd biedt die uitspraak geen steun. Nu de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent over voldoende middelen van bestaan beschikt en tussen partijen niet in geschil is dat daarmee niet aan één van de in de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde voorwaarden is voldaan, heeft verweerder niet in strijd met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn gehandeld door de gevraagde verblijfsvergunning te weigeren.
3.1 Daarnaast stelt eiseres dat zij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot verlening van de mvv. Volgens paragraaf B1/1.4 van de Vc 2000 had haar dus geen verblijfsvergunning mogen worden geweigerd.
3.2 Volgens paragraaf B1/1.4 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, kan aan de houder van een geldige mvv, uit het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning worden geweigerd. Hiervan is sprake indien blijkt dat niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is voldaan. Daartoe worden in ieder geval gerekend de situaties waarin de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de mvv of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (de enkele omstandigheid dat de middelen door tijdsverloop niet meer duurzaam zijn, geldt niet als bijzonder).
3.3 Nog afgezien van de omstandigheid dat het verstrekken van onjuiste gegevens die hebben geleid tot de verlening van een mvv niet één van de in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde weigeringsgronden is, is de rechtbank niet gebleken dat eiseres onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Dat zij in de mvv-procedure verzuimd heeft verweerder tevens in te lichten over de inkomsten die referent heeft genoten uit arbeid als zelfstandige, betekent niet dat referent geen inkomsten uit loonarbeid kan hebben verworven. Echter, de rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent ten tijde van het bestreden besluit over voldoende middelen van bestaan beschikte, zodat zich één van de situaties voordoet op grond waarvan volgens het beleid van verweerder de houder van een geldige mvv toch een verblijfsvergunning kan worden geweigerd.
4.1 Eiseres betoogt voorts dat de weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven en zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.3 Niet in geschil is dat tussen eiseres, haar echtgenoot en haar hier te lande geboren zoon ten tijde van het bestreden besluit ‘family-life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM bestond. Van een inmenging op het recht op gezinsleven is evenwel geen sprake, nu de afwijzing van de verblijfsvergunning er niet toe strekt eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar feitelijk tot uitoefening van het gezinsleven in staat stelde. Aan de afgifte van een mvv kan immers niet zonder meer de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de gevraagde verblijfsvergunning wordt verleend. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2008 (LJN BC4386). Het vorenstaande neemt niet weg dat niettemin op grond van artikel 8 EVRM de positieve verplichting kan bestaan om eiseres in staat te stellen haar gezinsleven hier te lande uit te oefenen.
Evenals eiseres heeft referent de Turkse nationaliteit. Mede gelet op de omstandigheid dat referent tot 1996 in Turkije heeft gewoond, stelt verweerder terecht dat mag worden aangenomen dat hij de Turkse samenleving niet in die mate ontwend is geraakt dat niet van hem kan worden verwacht dat hij eiseres naar Turkije volgt. Daarnaast stelt verweerder terecht dat het niet aannemelijk is dat de zoon van eiseres zich zodanig heeft geworteld in de Nederlandse samenleving dat van hem niet gevergd kan worden zijn ouders naar Turkije te volgen. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM heeft verweerder niet ten onrechte betekenis toegekend aan deze omstandigheden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij de ‘fair balance’ die hij moet vinden tussen de belangen van eiseres enerzijds en het algemeen belang dat is gemoeid bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen positieve verplichting bestaat om het verblijf van eiseres hier te lande toe te staan.
5.1 Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 29 april 2010 (LJN BM3843) betoogt eiseres dat zij onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) valt. Onder verwijzing naar het arrest Sahin van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2009 (LJN BK1871) betoogt eiseres dat de hoogte van het bedrag dat zij aan leges heeft betaald voor het in behandeling nemen van de aanvraag om een verblijfsvergunning onevenredig is aan het bedrag dat in vergelijkbare omstandigheden wordt gevraagd van unieburgers en derhalve sprake is van een beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80.
5.2.1 Eiseres is Turks staatsburger en heeft verzocht om een verblijfsvergunning waarmee zij, naar zij onweersproken heeft gesteld, arbeid zou kunnen verrichten zonder dat een tewerkstellingsvergunning is vereist. Voor verweerder bestonden er derhalve aanknopingspunten om ambtshalve te onderzoeken of de legesheffing in strijd met Besluit 1/80 was. Dat eiseres zich eerst in beroep op artikel 13 van Besluit 1/80 heeft beroepen doet daaraan, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2010 (LJN BM3047), niet af.
5.2.3 Verweerder betoogt dat eiseres geen arbeid heeft verricht en dus ook geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van Besluit 1/80, maar uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van het Hof van 29 april 2010 en de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2010 (LJN BN1166) volgt dat artikel 13 van Besluit 1/80 tevens betrekking heeft op Turkse staatsburgers die om eerste toelating verzoeken en voornemens zijn hier te lande arbeid te verrichten. Eiseres stelt dat zij voornemens is hier te lande arbeid te verrichten, maar heeft geen verblijfsvergunning met dat doel aangevraagd of op andere wijze dat voornemen nader geconcretiseerd. De enkele omstandigheid dat zij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd die haar tevens zou toestaan hier te lande arbeid te gaan verrichten acht de rechtbank in dat kader onvoldoende. Daarnaast verrichte referent ten tijde van het bestreden besluit geen arbeid in loondienst, zodat eiseres ook niet als een familielid van een Turkse werknemer binnen de reikwijdte van artikel 13 van Besluit 1/80 valt.
5.2.4 Uit rechtsoverweging 75 van het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van 29 april 2010 volgt echter dat ook de familieleden van Turkse staatsburgers die hier te lande arbeid als zelfstandige verrichten of voornemens zijn dat te doen, een beroep kunnen doen op artikel 41 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst. Niet in geschil is dat referent ten tijde van het bestreden besluit arbeid als zelfstandige verrichte, zodat eiseres onder het toepassingsbereik van artikel 41 van dat protocol valt.
5.2.5 Eiseres heeft voor het in behandeling nemen van de aanvraag een legesbedrag betaald van € 188,=. Verweerder bestrijdt niet dat ten tijde van deze aanvraag burgers van de lidstaten een legesbedrag van € 30,= verschuldigd waren voor het doen van een gelijksoortige aanvraag. Verweerder bestrijdt evenmin dat de door eiseres betaalde leges onevenredig zijn aan de leges die ten tijde van de aanvraag van burgers van de lidstaten werd geëist. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van 29 april 2010, brengt dat met zich dat door het heffen van een legesbedrag van € 188,= verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 41 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst. Het beroep is dus gegrond.
6 De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het heffen van leges die een bedrag van € 30,= te boven gaan, vernietigen. Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak slechts over kan gaan tot vergoeding van de teveel betaalde leges, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de datum van de aanvraag, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit, voor zover dat ziet op het heffen van leges die een bedrag van € 30,= te boven gaan, te herroepen en te bepalen dat verweerder aan eiseres het teveel aan betaalde leges, zijnde € 158,=, vergoedt. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 1.1 tot en met 4.3 heeft overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag, te vernietigen.
7.1 Ten aanzien van het verzoek van eiseres om de schade te vergoeden die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van 27 februari 2007 heeft verweerder eiseres medegedeeld vanwege het ontbreken van stukken niet te kunnen beslissen op haar bezwaar en haar verzocht die stukken alsnog te overleggen. Bij brief van 20 maart 2007 heeft eiseres stukken overgelegd. Tijdens de hoorzitting van 7 juni 2007 heeft verweerder eiseres wederom verzocht stukken te overleggen. Eiseres heeft bij brief van 14 juni 2007 stukken overgelegd. In oktober 2007 heeft verweerder eiseres, zo blijkt uit een telefoonnotitie van 19 oktober 2007, nogmaals in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen. Bij brief van 25 oktober 2007 heeft eiseres stukken overgelegd. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte beroep van eiseres heeft de rechtbank bij uitspraak van 16 februari 2009 gegrond verklaard. Vervolgens is het tegen deze uitspraak gerichte hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling van 4 september 2009 gegrond verklaard, waarna de zaak is teruggewezen naar deze rechtbank. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep van eiseres wederom gegrond verklaard.
7.2 Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 december 2008 (LJN BG8294) heeft overwogen is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Anders dan eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Uit voormelde uitspraak volgt eveneens dat de omstandigheden van het geval, zoals de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van de eisende partij, aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 (LJN BH4667) volgt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van de behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De rechtbank mag echter niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep.
7.3.1 De rechtbank stelt voorop dat zij geen antwoord kan geven op de vraag of de totale lengte van de procedure, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift, meer dan vijf jaar zal bedragen, nu zij, zoals volgt uit de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, niet mag anticiperen op de mogelijke duur van een eventueel tegen deze uitspraak in te stellen hoger beroep.
7.3.2 Ten aanzien van de bestuurlijke fase overweegt de rechtbank dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2007 een periode van bijna vijftien maanden is gelegen. De behandeling van het bezwaarschrift heeft dus meer dan een jaar geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank is de oorzaak daarvan echter mede gelegen in het processuele gedrag van eiseres, nu zij gedurende de bezwaartermijn bij herhaling in gebreke is gebleven tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. Indien eiseres tijdig de benodigde gegevens had verstrekt waar verweerder bij brief van 27 februari 2007 om had gevraagd, dan acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder binnen een jaar zou hebben beslist op het bezwaarschrift van eiseres. Van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is dus geen sprake
7.3.3 Ten aanzien van de behandeling in beroep overweegt de rechtbank dat tussen beslissing op bezwaar van 31 oktober 2007 en de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2009 een periode van ruim vijftien maanden is gelegen en dat tussen de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2009 en de uitspraak van heden een periode van ruim een jaar is gelegen. Dat betekent dat de behandeling van het beroep in totaal ongeveer 28 maanden heeft geduurd. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. De rechtbank zal om die reden bepalen dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding en zal met toepassing van artikel 8:26 van de Awb de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) als partij in die procedure aanmerken.
8 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres na terugwijzing van deze zaak in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 322,= (1 punt voor het voor het verschijnen ter zitting van 1 juli 2010 met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het heffen van een legesbedrag van meer dan € 30,=;
3 herroept het primaire besluit van 28 juli 2006 voor zover dat ziet op het heffen van een legesbedrag van meer dan € 30,= en bepaalt dat verweerder aan eiseres dient te vergoeden het teveel betaalde legesbedrag van € 158,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2006 tot aan de dag van gehele voldoening;
4 bepaalt dat deze uitspraak voor zover die ziet op het heffen van een legesbedrag van meer dan € 30,= in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 322,=;
6 bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding als gevolg van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter en mr. C. Laukens en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 23 september 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op:
NB. In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van het beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerder daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.