ECLI:NL:RBSGR:2010:BN9902

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-30572
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse nationaliteit en de veiligheidssituatie in Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse man die in 2006 naar Syrië is gereisd en later naar Nederland is gekomen. De aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 28 juli 2009. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 augustus 2010. De eiser heeft verklaard dat hij in Irak is achtervolgd en mishandeld vanwege zijn geloof en zijn relatie met een Soennitisch meisje. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veiligheidssituatie in Irak, en met name in Bagdad, sinds de verkiezingen van maart 2010 is verslechterd. De UNHCR heeft in een nota van juli 2010 bevestigd dat de aanbeveling om Irakezen niet gedwongen terug te sturen, thans geldt. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de veiligheidssituatie in Irak geen aanleiding vormt voor een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 28 juli 2009 en draagt de Staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/30572
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1988, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.P.M. Mol, advocaat te Amersfoort,
en
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. van den Berg.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 28 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2010, waar eiser is verschenen. Eiser heeft ter zitting, bij monde van zijn gemachtigde, waargenomen door diens kantoorgenote, mr. A.P. van den Akker, zijn standpunt toegelicht en ook verweerder heeft, bij monde van zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ter staving van zijn asielrelaas heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft verklaard dat hij in 2006 op zijn Iraakse paspoort naar Syrië is gereisd. Zijn moeder is Syrische, een zus van eiser en zijn vader hebben een verblijfsvergunning in Syrië. Eiser had een verblijfsvergunning voor drie maanden die niet is verlengd. Op 4 april 2008 is hij door de Syrische autoriteiten uitgezet naar Irak. Zijn vader is een paar dagen later naar Irak gereisd. In Bagdad heeft eiser gewerkt in de winkel van zijn vader. Eiser heeft verklaard dat hij na een week achtervolgd en in de gaten te zijn gehouden op een dag in juni 2008, op weg naar zijn werk, is aangevallen en mishandeld door vijf mannen. Men riep ‘Christen’ naar hem, ze trokken zijn ketting af, knipten zijn haar en dreigden dat hij zou worden afgeslacht als hij de tatoeage op zijn arm niet zou verwijderen. Om zijn tatoeage te verbergen heeft hij drie maanden zijn arm gegipst; in die periode werd hij niet lastig gevallen. Eiser heeft verder verklaard dat hij een relatie kreeg met het Soennitische buurmeisje van zijn tante. In oktober 2008 heeft hij haar ontmaagd. Toen haar familie daar achter kwam, werd hij bedreigd via de telefoon. Hij is ondergedoken bij een vriend van zijn vader. Zijn tante is door deze familie mishandeld om erachter te komen waar hij was. Eind november 2008 is hij samen met zijn vader met het vliegtuig vanuit Bagdad naar Istanbul gereisd. Via een reisagent is hij, zonder zijn vader, op 3 december 2008 per vrachtwagen naar Nederland gereisd.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: “de Vw”). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar heeft verzuimd ter staving van zijn aanvraag voldoende reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden over te leggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verder acht verweerder het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig en positieve overtuigingskracht ontberen. Evenmin heeft eiser volgens verweerder aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat hem ten onrechte artikel 31 Vw is tegengeworpen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond door verstrekking van een nationale identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring waarvan, na onderzoek door de Koninklijke Marechaussee, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is vastgesteld dat het echte documenten betreft. Daarmee staat zijn identiteit vast. Dat hij zijn paspoort niet heeft kunnen verstrekken omdat hij dat in Turkije onder dwang aan de reisagent heeft moeten afgeven en dat hij geen reisdocumenten heeft kunnen verstrekken omdat de tickets van de vlucht van Irak naar Turkije in het bezit waren van zijn vader en deze ze niet heeft bewaard, doet daaraan volgens eiser geen afbreuk. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het paspoort en de reisbescheiden noodzakelijk zijn om het door eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde reisverhaal te kunnen verifiëren. De door eiser aangevoerde omstandigheden voor het ontbreken van deze bescheiden moeten als onvoldoende van de hand worden gewezen. Daarbij komt dat eiser geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft kunnen afleggen over zijn reisroute – hij kan onder meer de naam van de vliegtuigmaatschappij niet noemen – en geen moeite heeft gedaan om alsnog kopieën van documenten over te leggen – bijvoorbeeld van het paspoort van zijn vader waaruit de gestelde gezamenlijke uitreis uit Irak en inreis in Turkije op 30 november 2008 zouden blijken – ter staving van zijn verklaringen.
2.4 De rechtbank stelt vast dat eiser geen reisdocumenten heeft overgelegd. Evenmin heeft eiser andere stukken verstrekt op basis waarvan zijn reisroute kan worden vastgesteld of gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis afgelegd. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw overweegt de rechtbank dat eisers stelling dat hij afhankelijk was van een reisagent naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de AbRS”) niet toereikend is om af te doen aan het uitgangspunt dat de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de onderbouwing – waar mogelijk – van het reis- en asielrelaas. Verweerder heeft kunnen stellen dat onvoldoende is gebleken van dwang door de reisagent om van dit uitgangspunt af te wijken. Er is derhalve sprake van de situatie genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw. Gelet hierop kan eisers beroepsgrond dat hem ten onrechte artikel 31 Vw is tegengeworpen niet slagen, nu dit artikel reeds van toepassing is als één van de elementen, genoemd in het tweede lid, is vervuld.
2.5 Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte als ongeloofwaardig heeft bestempeld. In dit verband heeft eiser benadrukt dat hij vanwege zijn afwijkende kleding en haardracht een opvallende verschijning was in Bagdad en dat tijdens de aanval op hem zijn haar werd afgeknipt en zijn ketting met kruis werd afgetrokken. Dat zijn relatie met een moslimmeisje ongeloofwaardig is bevonden gezien de straffe zedelijke moraal in het land van herkomst, is volgens eiser een onjuiste generalisatie.
2.6 Verweerder heeft zich, in het in de bestreden beslissing herhaalde en ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat vanwege het ontbreken van (kopieën van) documenten, vraagtekens worden gezet bij hetgeen eiser heeft verklaard over zijn illegale verblijf in Syrië en zijn uitzetting naar Irak. Daar komt bij dat de gestelde problemen die eiser in Irak zou hebben ondervonden niet overtuigen, hetgeen volgens verweerder eens te meer een reden is om vraagtekens te zetten bij de gestelde gedwongen terugkeer van Syrië naar Irak. Dit tast op voorhand de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser aan. Van dit asielrelaas gaat volgens verweerder bovendien geen positieve overtuigingskracht uit omdat de verklaringen van eiser over de aanval en mishandeling vaag zijn aangezien hij niet weet door wie hij is aangevallen, wat de aanleiding daarvoor was en in welke straat dat is gebeurd. Ook de verklaringen die eiser heeft afgelegd omtrent zijn relatie met het buurmeisje wekken volgens verweerder bevreemding en ontberen overtuigingskracht. Verweerder volgt eiser onder meer niet in zijn verklaring dat het buurmeisje aan haar Moslim ouders zou hebben verteld dat ze is ontmaagd door de Christelijke buurjongen, mede gezien het risico dat zij hiermee in het leven zou hebben geroepen. Evenmin volgt verweerder eiser in zijn verklaring dat een vriendin van het buurmeisje hem heeft kunnen waarschuwen, nu dat zou betekenen dat het buurmeisje nadat ze haar ouders had ingelicht en deze hadden aangegeven eiser iets te willen aandoen, nog de gelegenheid heeft gekregen om haar vriendin hiervan op de hoogte te stellen, hetgeen uiterst onwaarschijnlijk moet worden geacht. Ook wekt het volgens verweerder bevreemding dat eiser, als de familie van het buurmeisje en hun clan daadwerkelijk naar hem op zoek waren, nog bijna een maand zonder problemen in de naastgelegen wijk in Bagdad heeft kunnen wonen.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt. Onder de in rechtsoverweging 2.4 van deze uitspraak genoemde omstandigheden heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Nu hierdoor op voorhand de oprechtheid van het asielrelaas van eiser wordt aangetast dient van dit relaas, ten behoeve van de geloofwaardigheid, een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser vage, en op sommige punten bevreemdende, verklaringen heeft afgelegd over de aanval op straat, zijn relatie met het buurmeisje en het bekend worden daarvan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het asielrelaas van eiser uitsluitend gebaseerd is op zijn eigen verklaringen en niet is verankerd met informatie afkomstig uit andere bronnen.
2.8 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is en daarom niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
2.9 Eiser heeft verder aangevoerd dat hij vanwege zijn Armeense komaf en christelijke geloof behoort een kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: “de Vc”) en daarom in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM, aangezien hij zelfs geen beperkte individuele indicaties, in samenhang met het aanhangen van het Christelijk geloof, heeft gesteld. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat aan de door eiser beschreven gebeurtenissen geen geloof wordt gehecht en dat hij slechts algemene verklaringen heeft afgelegd over problemen die Christenen in Irak ondervinden vanwege hun geloof, terwijl hij niet heeft gesteld dat personen uit zijn naaste omgeving vanwege hun geloofsovertuiging problemen hebben ondervonden.
2.10 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas van eiser is overwogen, alsmede het feit dat niet is gesteld dat personen uit zijn naaste omgeving vanwege het behoren tot de groep van Christenen problemen hebben ondervonden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien te concluderen dat eiser, gelet op het in beleid opgenomen in van C2/3.1.3 van de Vc, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, aanhef en onder b, Vw. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.11 Eiser heeft in zijn beroepschrift, onder verwijzing naar de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 betoogd dat hij, gelet op de veiligheidssituatie in Irak, subsidiaire bescherming dient te krijgen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: “de Definitierichtlijn”).
2.12 Verweerder heeft zich – desgevraagd – in zijn brief van 8 december 2009 hierover op het standpunt gesteld dat de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 niet worden gevolgd voor zover daarin de stelling wordt betrokken dat het niveau van geweld in de door de in het rapport genoemde provincies zo hoog was dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die gebieden worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji, C-465/07 (JV 2009/111) en de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “EHRM”) van 20 januari 2009 inzake [A], appl. no. 32621/06 (JV 2009/74) en het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2009.
2.13 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 mei 2009, nr. 200702174/2/V2 overwogen dat uit voormeld arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, punten 35 tot en met 40 en 43, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te menen dat een burger die naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade loopt. Artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw voorziet volgens de Afdeling in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het EHRM in de uitspraak NA. v. Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008, appl. no. 25904/07 (JV 2008/329) gegeven uitleg – ook op de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ziet.
2.14 In voormelde uitspraak van 20 januari 2009 inzake [A], heeft het EHRM overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen. Bij uitspraak van 5 januari 2010, nr. 200906893/1/V2 (LJN: BK9629) heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 niet blijkt dat in de provincie Bagdad na 20 januari 2009 een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie heeft plaatsgevonden dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit – dat was in deze zaak 17 februari 2009 – tot een ander oordeel dan dat van het EHRM inzake [A] zou moeten worden gekomen. De Afdeling is tot een gelijkluidend oordeel gekomen bij uitspraak van 30 juli 2010, nr. 201002884/1/V1, in welke zaak ter toets stond een besluit van verweerder van 21 juli 2009.
2.15 In de onderhavige zaak is het bestreden besluit tot stand gekomen op 28 juli 2009. In lijn met de voormelde rechtspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de veiligheidssituatie in Bagdad ten tijde van het bestreden besluit dusdanig is verslechterd ten opzichte van 20 januari 2009 dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers op dat moment louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico liepen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.16 Ter zitting heeft eiser, onder verwijzing naar de recente “Note on the Continued Applicability of the April UNHCR Eligibility Guidelines” van juli 2010 en de beantwoording van Kamervragen door de Minister van Buitenlandse Zaken (TK 2009-201, nr. 2635), betoogd dat het geweld in Bagdad sinds de verkiezingen van maart 2010 zo ernstig is toegenomen dat hij, indien hij thans naar Bagdad moet terugkeren, wel degelijk een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze ontwikkelingen, gelet op het nieuwe artikel 83 van de Vw, in de beoordeling dienen te worden betrokken.
2.17 De rechtbank heeft, na heropening van het onderzoek, verweerder verzocht gemotiveerd te reageren op deze door eiser betrokken stelling. Bij brief van 1 september 2010 heeft verweerder de rechtbank als volgt geïnformeerd:
“Het standpunt van de Minister is dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak al vele jaren zorgwekkend is. Tegelijk laten de bekende rapporten evenwel zien dat er sprake is van verbetering in de veiligheidssituatie sinds 2008 ten opzichte van 2006 en 2007. Uit het rapport waar de gemachtigde naar verwijst blijkt dat er sprake is van een toename van geweld. De aard en intensiteit van het geweld in Irak is echter niet dusdanig dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren. Deze uitleg wordt gedeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, [A].”
2.18 De rechtbank overweegt als volgt.
In de “Note on the Continued Applicability of the April UNHCR Eligibility Guidelines” van 1 juli 2010 wordt op pagina 1”, onder het kopje ‘Summary’ vermeld:
“It was the Office’s intention to update them [the April 2009 UNHCR Guidelines] after one year in light of the evolving situation in Iraq. However, as set out briefly in this Note and its Annex, the current situation in Iraq is characterized by ongoing uncertainty due to the delay in the formation of a new government following the elections in March 2010, by the unpredictable security situation – which will in all likelihood also be affected by the drawdown of United States combat forces from Iraq set be completed by 31 August 2010 – as well as by the continuing serious social and human rights situation in the country. In these circumstances, the Note is being issued as an interim advisory to affirm the continued validity of the April 2009 UNHCR Guidelines and to inform that issuance of revised guidance is pending further developments in Iraq.”
Op pagina’s 2 en 3 van deze Note, onder het kopje ‘Security developments’ wordt onder meer het volgende vermeld:
“An upsurge in violence was noted since the 7 March 2010 elections and casualty statistics for the months of April and May 2010 reflect an increase in the numbers of Iraqis killed and wounded in violence. […] The reported incidents mostly took place in the central governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din as well as in Al-Anbar, which has seen an increase in violence since the summer of 2009.”
2.19 Uit de hiervoor aangehaalde informatie leidt de rechtbank af dat sinds de verkiezingen in maart 2010 de veiligheidssituatie in Irak, en in het bijzonder in bepaalde delen daarvan waaronder in Bagdad, is verslechterd en het aantal burgerslachtoffers van willekeurig geweld is toegenomen. Ook leidt de rechtbank hieruit af dat de UNHCR zich in zijn Note van juli 2010 op het standpunt stelt dat, nu de situatie in Irak is verslechterd ten opzichte van de periode waarop de “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 betrekking hadden, de daarin opgenomen aanbeveling om Irakezen niet gedwongen terug te sturen, thans a fortiori geldt en om die reden wordt gehandhaafd.
2.20 Nu verweerder in zijn brief van 1 september 2010 lijkt te beamen dat sinds de verkiezingen in maart 2010 sprake is van een toename van geweld in Irak, en mede in aanmerking genomen de berichtgeving van de Minister van Buitenlandse Zaken over de verslechterde veiligheidssituatie in Irak sinds de verkiezingen op 7 maart 2010 (TK 2009 201, nr. 2635), is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering heeft kunnen volstaan met de enkele mededeling van zijn standpunt dat de aard en intensiteit van het geweld in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van het EHRM van 20 januari 2009 in de zaak [A] maakt dit niet anders, nu de toename van het geweld na de verkiezingen in Irak ruim een jaar na deze uitspraak heeft plaatsgevonden.
2.21 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat de veiligheidssituatie in Irak, in het bijzonder in Bagdad, thans geen aanleiding vormt te concluderen dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer, enkele door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van ernstige schade als bedoeld in de Definitierichtlijn. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.22 Het bestreden besluit komt in aanmerking te worden vanwege strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.23 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 28 juli 2009;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 644,-, te betalen aan de griffier.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schukking, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2010.
De griffier:
J.J. Westland
(is verhinderd de uitspraak te ondertekenen)
De rechter:
mr. J. Schukking