ECLI:NL:RBSGR:2010:BN9442

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/11639 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel en verwijzing naar Italiaanse autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 september 2010 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Somalische nationaliteit hebbende minderjarige, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Justitie. Eiser had op 24 september 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij Italië als verantwoordelijk land werd aangewezen voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende feiten en omstandigheden had aangetoond die de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM zouden weerleggen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) en concludeerde dat de door eiser ingeroepen documenten en verklaringen geen concrete aanwijzingen boden dat Italië zijn non-refoulementverplichtingen zou schenden. Eiser werd ook aangespoord om eventuele klachten over de omstandigheden in Italië bij de Italiaanse autoriteiten in te dienen, en zo nodig bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/11639 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[naam eiser], eiser, V-nummer [xxx], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. F.H. Bruggink, advocaat te 's-Gravenhage,
en
de minister van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten. Op 24 september 2009 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 26 maart 2010, verzonden op 29 maart 2010, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 29 maart 2010 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Het onderzoek ter zitting is bij die gelegenheid geschorst teneinde eiser de gelegenheid te geven nadere informatie over te leggen. Na ontvangst van de informatie is het beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Eiser en mr. M. Timmer, namens zijn gemachtigde, zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. P. van den Berg. Tevens was ter zitting aanwezig een tolk in de Somalische taal.
II OVERWEGINGEN
1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vo 343/2003, behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Vo 343/2003 genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt, indien de om terugname verzochte lidstaat niet reageert binnen de onder b genoemde termijn van één maand of twee weken, hij geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
Italië heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek van 26 februari 2010, zodat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van eiser.
Krachtens het door verweerder ter zake gevoerde beleid in paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Ingevolge paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) aan eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer de uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009, LJN BK2300, BK2240 en BK2296). Eerst indien hij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiser bedoelde risico's loopt.
3 Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat ten aanzien van Italië niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en verweerder derhalve naar de mening van eiser op humanitaire gronden artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003 had dienen toe te passen en het asielverzoek aan zich dienen te trekken.
De overdracht aan Italië zou namelijk in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM, nu Italië het refoulementverbod schendt. Hiertoe voert hij aan dat hij in Italië niet is gehoord en daarom niet in staat zal worden gesteld een herhaalde asielaanvraag te doen. Dit wordt onderbouwd door het feit dat geen sprake is van een expliciet claimakkoord. Hierbij is tevens van belang dat eiser minderjarig is. Bovendien kan eiser tegen uitzetting door Italië in strijd met het refoulementverbod geen effectieve rechtmiddelen aanwenden, nu dat de Italiaanse autoriteiten zich niet aan de hun opgelegde interim measures houden. Zo is niet alleen op 2 juni 2008 de vreemdeling [naam 1] uitgezet, maar tevens op 13 december 2008 de vreemdeling [naam 2] naar Tunesië, op 2 augustus 2009 de vreemdeling [naam 3] naar Tunesië en zeer recent op 1 mei 2010 de vreemdeling [naam 4] naar Tunesië. Bovendien heeft eiser in Italië geen opvang gekregen en is uitzetting in strijd met artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), aldus eiser.
Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser voorts verwezen naar de volgende documenten:
- het rapport van Thomas Hammarberg van 16 april 2009;
- de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 juli 2009, nr. AWB 09/26037;
- de uitspraken van de ABRS van 31 augustus 2009, nr. 200907111/2, en 16 september 2009, nr. 200906498/2;
- het rapport Human Rights Watch (HRW) van 21 september 2009 ‘Pushed Back, Pushed Around’;
- het artikel in het NRC Handelsblad van 22 september 2009 “Italië schendt rechten met migratiebeleid”
- het artikel van A. Ricci Ascoli ‘Asiel in Zuid-Europa’, gepubliceerd in NAV 2009, 3;
- het rapport van Save the Children ‘Notes on reception conditions of minor age asylum seekers in Italy’ van 14 september 2009;
- het standpunt van de Stichting Nidos, jeugdbescherming voor vluchtelingen te Utrecht (Nidos) van 10 november 2009 waaruit blijkt dat deze voogdijorganisatie niet kan meewerken aan een overdracht ingevolge de Vo 343/2003;
- de Interim Measures (rule 39) van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 18 augustus 2009, 13 november 2009, 2 december 2009, 7 januari 2009, 11 juni 2010, 11 februari 2010, 10 februari 2010, 14 januari 2010 en
7 januari 2010;
- de Statements of facts van het EHRM van 16 maart 2010 en 4 juni 2010;
- de brief van 26 februari 2010 van Churches Commission for Migrants in Europe.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de voormelde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009 en de uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010 (LJN BM9749 en BM9750), dat hetgeen door eiser is aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder zich niet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen beroepen. Voormelde stukken en eisers verklaringen vormen geen concrete aanwijzing dat Italië eiser, die wordt overgedragen in het kader van de Vo 343/2003, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen zal verwijderen. Ook de door eiser ingeroepen Statements of facts leveren niet een dergelijke concrete aanwijzing op, nu zij op andere zaken zien en niet een daarvoor voldoende motivering bevatten. Dit geldt evenzeer voor de ingeroepen interim measures. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 3 november 2009 (LJN: BK2255). De rechtbank voegt hier aan toe dat verweerder in dit verband terecht heeft aangevoerd dat er nog steeds verzoeken om interim measures tegen Italië worden afgewezen, ook ten aanzien van minderjarige Somaliërs.
Verder overweegt de rechtbank onder verwijzing naar voormelde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009 dat, voor zover eiser heeft betoogd dat de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië verblijven niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn), eiser daarover bij de Italiaanse autoriteiten dient te klagen.
Ten aanzien van de verwijzing naar het rapport van Thomas Hammarberg van 16 april 2009, het rapport van HRW van 21 september 2009 en het artikel van A. Ricci Ascoli, gepubliceerd in NAV 2009, 3, overweegt de rechtbank dat deze stukken reeds zijn betrokken in genoemde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009 alsmede in de genoemde uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010. Een soortgelijk artikel uit het NRC Handelsblad als het door eiser genoemde artikel, is betrokken in voormelde uitspraak van deze rechtbank van 28 april 2010 (LJN: BM9749). Met betrekking tot de publicatie van Annika Parsons, “The best interests of the child in asylum and refugee procedures in Finland” overweegt de rechtbank dat deze publicatie op Finland ziet en derhalve in deze procedure geen rol kan spelen.
Ten aanzien van het rapport van Save the Children overweegt de rechtbank dat dit document enkel algemene informatie bevat waarmee eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden zijn op basis waarvan verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbegindel kon uitgaan.
De brief van Churches Commission for Migrants in Europe leidt evenmin tot een ander oordeel, nu deze enkel een verzoek betreft gericht aan een aantal Europese instellingen en onduidelijk is op welke informatie de brief is gebaseerd.
Het betoog van eiser dat de behandeling van minderjarige asielzoekers door de Italiaanse autoriteiten en de omstandigheden waaronder zij in Italië verblijven op zichzelf reeds in strijd is met artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) faalt. Ook hieromtrent behoort te worden geklaagd bij de Italiaanse autoriteiten en zonodig daarna bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008 (JV 2009, 41).
De brief van 10 november 2009 van Nidos, waaruit blijkt dat deze organisatie niet mee kan werken aan de terugkeer van een jongere naar een ander Europees land zolang voor de voogdijorganisatie niet duidelijk is waar deze jongere wordt opgevangen en wie de voogdij zal krijgen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet blijkt dat er in Italië voor alleenstaande minderjarigen, zoals eiser, geen voogdijvoorziening zou kunnen worden getroffen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van
30 oktober 2009 (LJN: BK2240).
Overigens valt noch uit de tekst noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK af te leiden dat ingevolge de bepalingen van dat verdrag voor de Nederlandse staat verplichtingen bestaan die verder gaan dan hetgeen reeds is neergelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot de toelating van vreemdelingen. Voorzover eiser bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 3 van het IVRK, overweegt de rechtbank dat dit artikel volgens vaste jurisprudentie geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving direct toepasbaar is.
Voor zover eiser zich beroept op een eventuele schending door Italië van het refoulementverbod overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 2 december 2008 de eerder vermelde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009 en van deze rechtbank van 28 april 2010, dat eiser deze klacht bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM. De door eiser aangevoerde stukken geven geen grond voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een dreigende uitzetting kunnen worden aangewend.
Eiser heeft zich in dit verband beroepen op een op 3 juni 2010 aangenomen resolutie van het Comité van Ministers van de raad van Europa (CM/ResDH(2010)83), waarin zorg wordt uitgesproken over het feit dat Italië in tenminste vier gevallen vreemdelingen in strijd met een getroffen Interim Measure heeft uitgezet, waarbij het gaat om een periode van nog geen twee jaar en de laatste uitzetting op 1 mei 2010 heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het in geen van de vier gevallen ging om Dublinclaimanten. Voorts heeft verweerder verklaard dat het in ieder geval in drie van de vier gevallen personen betrof die werden verdacht van dan wel waren veroordeeld voor terroristische activiteiten en dat het in alle vier de gevallen uitzetting naar Tunesië betrof. Deze omstandigheden zijn in het geval van eiser niet aan de orde. Uit deze uitzettingen in strijd met Interim Measures valt dat ook niet af te leiden dat de rechtsmiddelen die eiser kan aanwenden tegen een dreigende uitzetting niet effectief zouden zijn.
Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande met een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en heeft in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om eisers asielverzoek in behandeling te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
5 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
6 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank ‘s-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter van de meervoudige kamer, en de leden, mrs. C. Fetter en A.P. Pereira Horta, in tegenwoordigheid van de griffier J.J. Kip.
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).
Afschrift verzonden op: