ECLI:NL:RBSGR:2010:BN9421

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-19194
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sri Lankaanse vreemdeling en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 september 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Sri Lankaanse vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 29 april 2009, omdat eiser volgens verweerder niet voldoende bewijs had geleverd om zijn asielrelaas te staven. Eiser, die Tamil is en afkomstig uit het noorden van Sri Lanka, heeft verklaard dat hij in het verleden is bedreigd door paramilitaire groepen en dat hij vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Sri Lanka. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de stelplicht inzake het asielrelaas in beginsel bij de vreemdeling ligt, maar dat het ook van belang is dat alle documenten die de vreemdeling heeft overgelegd bij de beoordeling worden betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn verklaringen met verschillende documenten heeft gestaafd, waaronder brieven van de Human Rights Commission of Sri Lanka en verklaringen van derden. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geloofwaardigheid van de overgelegde documenten en dat de motivering van de afwijzing tekortschiet. De rechtbank vernietigt het besluit van de Staatssecretaris en draagt hem op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/19194
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1968], van Sri Lankaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem,
en
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 29 april 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 augustus 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 2010, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ter staving van zijn asielrelaas heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser is Tamil en afkomstig uit het noorden van Sri Lanka. Eiser heeft verklaard dat hij in het jaar 1990 of 1991 met zijn oudere broer naar de plaats Panikkanneerari in Puliyankulam, een grensgebied van het leger en de LTTE, is gegaan. Zij werden daar geroepen door Sri Lankaanse militairen en toen zij wegrenden, werd er een handgranaat naar hen gegooid. Zijn oudere broer werd daardoor geraakt en is overleden en eiser werd gewond aan zijn rug en heeft daaraan littekens overgehouden. Na dit incident is eiser naar Killinochi verhuisd, alwaar hij als handelaar heeft gewerkt hij tot 1999. In dat jaar moest hij opnieuw vluchten vanwege de invasie van Sri Lankaanse militairen in Killinochi. Samen met zijn vrouw en drie kinderen is hij toen naar Vavunyia gegaan, alwaar hij een winkel opende. Omdat hij daaruit te weinig inkomsten had, besloot hij in 2003 een driewieler te kopen en als chauffeur te gaan werken. In 2004 heeft eiser met geld van zijn schoonzus die in Londen woont een gebouwencomplex gekocht; van de huuropbrengsten kon hij zijn gezin onderhouden. Eiser heeft verklaard dat hij op 25 mei 2008 een telefoontje kreeg van iemand van de Pilayan groep die, onder bedreiging, 2 miljoen roeppies van hem eiste. Eerst nam eiser dit niet serieus, maar na herhaalde telefoontjes werd hij gesommeerd naar een tempel te komen. Daar ontmoette hij twee gemaskerde mannen. Hij heeft hen uitgelegd dat het gebouwencomplex niet zijn eigendom was en dat hij geen 2 miljoen roeppies kon betalen, maar daar namen ze geen genoegen mee. Als hij op 25 juli 2008 niet zou betalen, zou hij het er niet levend afbrengen. Eiser heeft verklaard dat hij zijn probleem heeft neergelegd bij de Human Rights Commission of Sri Lanka, bij de vredesrechter en bij een parlementslid. Deze instanties vertelden hem dat ze hem geen bescherming konden bieden. Daarop is eiser op 6 augustus 2008 naar zijn broer [A] in Goodside gegaan en sindsdien heeft hij zich op verschillende plaatsen schuilgehouden. Op 16 augustus 2008 werd hij door zijn echtgenote gebeld met het bericht dat leden van de Pilayan groep de dag daarvoor bij zijn woning in Vavuniya waren langs geweest om het geld op te eisen. Ze zei dat hij direct naar Colombo moest gaan en dat haar zus, die in buitenland woont, zijn reis naar het buitenland zou regelen. Zijn gezin is nadien, vanwege dreigementen, verhuisd naar Veerapuram. Eiser heeft verklaard dat zijn oudere broer [B] in november 2008 door de Pilyan groep is meegenomen en mishandeld omdat ze eiser niet konden vinden. Op 20 november 2008 is [B] in het ziekenhuis overleden.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: “de Vw”). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar heeft verzuimd ter staving van zijn aanvraag voldoende reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden over te leggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verder acht verweerder het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig en positieve overtuigingskracht ontberen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw geen aanspraak op bescherming kan ontlenen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar Sri Lanka worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: “de Definitierichtlijn”).
2.3 De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op de vaste rechtspraak ter zake (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2008, LJN: BC9690), eiser in redelijkheid artikel 31 van de Vw heeft kunnen tegenwerpen nu eiser zijn paspoort en reisbescheiden aan de met hem meereizende reisagent heeft afgegeven. Dit betekent dat van het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
2.4 Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat verweerder ten onrechte een deel van zijn asielrelaas als ongeloofwaardig heeft bestempeld. In dit verband heeft eiser benadrukt dat van de aannemelijkheid van zijn asielrelaas moet worden uitgegaan nu hij zijn verklaringen met documenten heeft gestaafd. Verweerder heeft ten onrechte de inhoud van deze documenten niet in zijn besluitvorming betrokken. Verder heeft eiser aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat zijn verklaringen zijn beoordeeld in het kader van hetgeen algemeen bekend is over de situatie in zijn land van herkomst. In dat verband heeft eiser erop gewezen dat het algemeen ambtsbericht Sri Lanka van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2009 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Vavuniya ernstig is verslechterd, dat er veel paramilitaire groeperingen van Tamil politieke partijen actief waren die allen nauw samenwerkten met de regering dan wel gedoogd werden door de regeringstroepen, waaronder de Pilayan groep (TMVP), die zich onder meer schuldig maakten aan afpersing en chantage, problemen die ook eiser heeft ondervonden. Ook heeft eiser verwezen naar WBV 2009/25, waarin Tamils worden aangemerkt als groep van personen die verhoogde aandacht vragen. Uit de brief van zijn echtgenote van 29 april 2010 blijkt dat zijn oudste zoon inmiddels door iemand is meegenomen. Eiser heeft er ten slotte, onder toezending van zijn medische dossier, op gewezen dat hij als gevolg van de problemen die hij heeft ondervonden dagelijks fysieke en mentale klachten heeft.
2.5 Verweerder heeft de verklaringen van eiser over de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in 1990/1991 geloofwaardig geacht. Aan de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn problemen in 2008 wordt door verweerder geen geloof gehecht. Verweerder acht deze verklaringen vaag, dan wel bevreemdingwekkend en tegenstrijdig. Bevreemdend omdat volgens verweerder niet valt in te zien dat leden van de Palayan groep eerst op 15 augustus 2008 in actie zijn gekomen terwijl de termijn voor betalen al op 25 juli 2008 is geëindigd en omdat eiser eerst op 6 augustus 2008 is ondergedoken; tegenstrijdig omdat eiser heeft verklaard dat leden van de Pilayan groep de afpersingen stiekem zouden doen, terwijl hij later heeft verklaard dat degenen die hem hebben gebeld tegen hem hebben gezegd dat zij van de Pilayan groep waren. Met betrekking tot de door eiser overgelegde brieven van de vredesrechter van 10 december 2008, van een parlementslid van 12 december 2008 en van Gospel Prayer House, merkt verweerder op dat dit verklaringen van derden betreffen, zijnde een niet objectieve bron, waaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat eiser persoonlijk gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
De stelplicht inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de vreemdeling. Dit is neergelegd in artikel 31, eerste lid, van de Vw. Ook in artikel 4, eerste lid, eerste zin van Definitierichtlijn en het Handboek van de UNHCR, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt van dit principe uitgegaan. Het is in beginsel voldoende dat de vreemdeling zijn verklaringen aannemelijk maakt. Daartoe wordt van de vreemdeling onder meer verwacht dat hij een oprechte inspanning levert om zijn verklaringen te staven met documenten.
2.7 Bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas speelt, zo volgt uit het beleid, onder meer een rol: de beoordeling van alle documenten die de vreemdeling heeft overgelegd (Hoofdstuk C14/3.3 van de Vreemdelingencirculaire, hierna: “de Vc”). Dit uitgangspunt, dat alle documentatie in het bezit van de vreemdeling bij de beoordeling van diens asielverzoek dient te worden betrokken volgt eveneens uit het hiervoor reeds genoemde artikel 4 van de Definitierichtlijn.
2.8 In de onderhavige zaak heeft eiser ter staving van zijn asielrelaas de volgende documenten aan verweerder verstrekt:
- Bij het eerste gehoor:
Origineel rijbewijs met daarop zijn ID-nummer;
- Bij de aanvullingen op het eerste gehoor:
Kopieën van zijn geboorteakte, geboorteakte van zijn echtgenote en twee kinderen, kopie van huwelijksakte en kopie van overlijdensakte van zijn schoonmoeder.
- Bij de aanvullingen op het nader gehoor:
Kopie van zijn identiteitskaart, kopie van identiteitskaart van echtgenote, kopie geboorteakte derde kind, kopie inschrijfkaart familie en kopie van een pasje van Human Rights Commission of Sri Lanka.
- Bij de aanvullingen op het aanvullend gehoor:
Originele huwelijksakte, originele geboorteakte van echtgenote en twee kinderen, kopie registratie van driewieler, brief van de Human Rights Commission of Sri Lanka van 4 december 2008, brief van vredesrechter van 10 december 2008, brief van een parlementslid van 12 december 2008 en brief van Gospel Prayer House van 11 december 2008.
- Bij zijn zienswijze:
Originele brieven van zijn echtgenote en zoon plus vertalingen.
- In de beroepsfase:
Vertalingen van eerder ingediende documenten;
Brief van echtgenote van 29 april 2010 plus vertaling;
Oproep van TMVP van 16 april 2010 plus vertaling.
Medisch dossier.
2.9 Bij het bestreden besluit heeft verweerder een gedeelte van het asielrelaas geloofwaardig geacht. De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser worden daardoor niet betwist. De rechtbank stelt verder vast dat de feitelijke informatie die eiser bij zijn eerste en opvolgende gehoren heeft verstrekt over zijn familie, woonplaats, driewieler, alsmede over zijn contacten met de Human Rights Commission of Sri Lanka, de vredesrechter en het parlementslid, wordt gestaafd door bovenvermelde documenten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de inhoud van de brieven van de vredesrechter en het parlementslid geen waarde kan worden toegekend omdat deze geen informatie bevatten die afkomstig is uit objectieve bronnen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hiermee is bedoeld te zeggen dat het om verklaringen gaat die op verzoek van eiser zijn opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt echter uit de enkele omstandigheid dat deze verklaringen op verzoek van eiser zijn opgesteld niet dat geen sprake is van informatie afkomstig uit een objectieve bron. Daarbij is van belang dat in dit geval eiser reeds bij zijn nader gehoor heeft verklaard dat hij eind mei 2008 bij de vredesrechter, het parlementslid en het kantoor van de Sri Lanka Human Rights Commission is langs gegaan om bescherming te zoeken. Met zijn verzoek aan de vredesrechter en het parlementslid om dit contact te bevestigen heeft eiser een inspanning geleverd zijn verklaringen met documenten te staven. Niet valt in te zien waarom, in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, aan de inhoud van deze verklaringen zonder meer voorbij wordt gegaan. De rechtbank acht dit, mede in het licht van artikel 4 van de Definitierichtlijn en het door verweerder gevoerde beleid, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het, voor zover bekend, niet om verklaringen gaat van personen die een directe verwantschap hebben met eiser.
2.10 De rechtbank heeft verweerder bij brief van 17 mei 2010 met toepassing van artikel 83, derde lid, van de Vw verzocht om gemotiveerd aan te geven of de eiser in de beroepsfase ingediende stukken verweerder aanleiding geven tot handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 16 juni 2010
– ongemotiveerd – bericht dat deze stukken voor hem geen aanleiding vormen tot een ander oordeel te komen. Bij brief van 23 augustus 2010 heeft de rechtbank verweerder, met toepassing van dezelfde bepaling, gevraagd in het verweerschrift een reactie te geven op de door eiser op 3 augustus 2010 overgelegde oproep van de TMVP (de Pilayan groep) van 16 april 2010. De rechtbank heeft geen verweerschrift ontvangen. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat vraagtekens kunnen worden gesteld bij het feit dat dreigende taal wordt gebezigd op briefpapier waarop de naam van TMVP is vermeld en dat om die reden dit document geen aanleiding heeft gevormd voor verweerder om tot een ander oordeel te komen. Naar het oordeel van de rechtbank schiet deze motivering tekort. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit document door verweerder niet nader is onderzocht. De ernst van de bedreiging jegens eiser die deze oproep van TMVP bevat mag daarom niet op voorhand worden onderschat, temeer daar eiser reeds eerder problemen heeft ondervonden, welke door verweerder geloofwaardig zijn geacht, en daar uit openbare bronnen, waaronder het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, blijkt dat paramilitaire groepen zoals de TMVP zich in Vavuniya schuldig hebben gemaakt aan ontvoeringen, martelingen, verkrachtingen, afpersing en chantage. Gelet hierop, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nader onderzoek alsmede nadere motivering kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is.
2.11 De omstandigheden als weergegeven in paragraaf 2.8, gevoegd bij hetgeen is vastgesteld en overwogen in paragrafen 2.9 en 2.10, leiden de rechtbank, tezamen en in onderling verband bezien, tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.
2.12 Gelet op het bovenstaande vernietigt de rechtbank het bestreden besluit vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige beroepsgronden behoeven thans geen bespreking.
2.13 Het beroep is gegrond en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.14 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 29 april 2009;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 644,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schukking, als voorzitter, en mr. H. Gorter en mr. M. Stapels-Wolfrat, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2010.
De griffier: De voorzitter:
mr. P. Bruins mr. J. Schukking
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.