ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8746

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
369392 - FA RK 10-4956
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar de Verenigde Staten na ongeoorloofde achterhouding door de vader

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 augustus 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar de Verenigde Staten. De moeder had een verzoek ingediend bij de Centrale Autoriteit, nadat de vader de minderjarigen ongeoorloofd in Nederland had achtergehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen voorafgaand aan de achterhouding in de VS was, en dat de vader berusting heeft getoond in de situatie. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft de minderjarigen in raadkamer gehoord en geconcludeerd dat hun bezwaren tegen terugkeer naar de VS niet voldoende zwaarwegend waren. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarigen naar de VS uiterlijk op 1 oktober 2010, met de mogelijkheid dat de moeder hen zelf zou terugbrengen indien de vader dit weigerde. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-4956
Zaaknummer: 369392
Datum beschikking: 19 augustus 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 23 juni 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats A], Verenigde Staten.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats B],
advocaat: mr. W.H. Benard te Rotterdam.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 23 februari 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen [de minderjarige A] en [adresde minderjarige B] naar de Verenigde Staten. Op 23 juni 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift van de vader;
- het faxbericht met bijlage d.d. 6 juli 2010 van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 23 juli 2010 van de zijde van de vader;
- de brief met bijlagen d.d. 28 juli 2010 van de zijde van de vader;
- het faxbericht met bijlagen d.d. 3 augustus 2010 van de Centrale Autoriteit;
- de brief met bijlage d.d. 4 augustus 2010 van de Centrale Autoriteit.
De moeder en de vader hebben vóór de behandeling ter terechtzitting getracht door middel van mediation tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt.
Op 5 augustus 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank in de meervoudige kamer behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab;
- de moeder, bijgestaan door een tolk Engelse taal mevrouw Burnham;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. W.H. Benard.
Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn nadere stukken overgelegd.
De minderjarigen hebben in raadkamer op 29 juli 2010 hun mening kenbaar gemaakt.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar de Verenigde Staten dan wel, indien hij weigert hen terug te brengen, te bepalen op welke datum de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder worden afgegeven, zodat de moeder hen zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats van het huwelijk], Verenigde Staten (VS).
Uit het huwelijk zijn geboren de volgende minderjarigen:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 1997 te [geboorteplaats minderjarige A], VS;
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 1999 te [geboorteplaats minderjarige B], VS.
Partijen hebben samen met de minderjarigen tot de zomer van 2002 in de VS gewoond. In juli 2002 is de vader vanuit de VS naar Nederland vertrokken. De moeder en de minderjarigen zijn de vader gevolgd in augustus 2002 en zij zijn bij de vader in [woonplaats B] ingetrokken. In februari 2003 is de moeder samen met de minderjarigen, met toestemming van de vader, teruggekeerd naar de VS. Vervolgens is de moeder met de minderjarigen in
juli 2003 teruggekeerd naar Nederland waar zij weer bij de vader zijn ingetrokken.
In oktober 2003 is de moeder met de minderjarigen naar de vrouwenopvang [plaats vrouwenopvang] gegaan, waarna zij op 14 november 2003, zonder toestemming van de vader, met de minderjarigen naar de VS is vertrokken. De vader heeft in januari 2004 een verzoek ingediend bij de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland, doch een kinderontvoeringsprocedure in de VS is door hem niet doorgezet en de teruggeleiding heeft nimmer plaatsgevonden.
De vader heeft voorts op 18 november 2003 een verzoek tot voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank in 's-Gravenhage en op 14 januari 2004 een verzoek tot echtscheiding. De moeder is in die procedure niet verschenen.
Op 12 juli 2005, derhalve voordat de Nederlandse echtscheiding een feit was, is de vader gehuwd met zijn huidige echtgenote, met wie hij een zoon heeft die thans vijf jaar is.
De echtscheiding tussen de vader en de moeder is door de rechtbank 's-Gravenhage bij beschikking d.d. 29 augustus 2005 uitgesproken, doch deze beschikking is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De moeder heeft in de VS een verzoek tot echtscheiding ingediend. In die procedure is de vader niet verschenen. Op 1 februari 2005 heeft "The Circuit Court for Pinellas County" te Florida de echtscheiding tussen partijen uitgesproken waarbij aan de moeder "sole parental responsibility" is toegekend.
In december 2009 heeft de moeder gedurende de kerstvakantie samen met de minderjarigen opa en oma vaderszijde in België bezocht, in verband met ziekte van de opa. De minderjarigen hebben tijdens het verblijf bij opa en oma tweemaal bij de vader in Nederland gelogeerd. De vader heeft de minderjarigen, zonder instemming van de moeder, de tweede keer niet teruggebracht, waarna de moeder in januari 2010 alleen teruggekeerd is naar de VS.
De minderjarigen verblijven thans nog bij de vader in [woonplaats B].
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Bevoegdheid
De Centrale Autoriteit heeft het verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als de VS zijn partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11 lid 1a van de Uitvoeringswet bij het Verdrag is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van - onder meer - het Verdrag.
Nu de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats in het arrondissement 's-Gravenhage hebben, is de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging ingevolge artikel 3 van het Verdrag
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag is er sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding, wanneer:
a) de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
b) dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
De rechtbank dient allereerst vast te stellen of er sprake is van een (ongeoorloofde) achterhouding van de minderjarigen.
Gezag en gewone verblijfplaats
Vast staat dat de moeder ten tijde van de achterhouding en ook thans nog is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen. In het midden kan blijven of er sprake is van eenhoofdig gezag, zoals de moeder stelt, dan wel gezamenlijk gezag, zoals de vader heeft betoogd.
In geschil is thans nog wat de gewone verblijfplaats van de kinderen was, onmiddellijk voorafgaand aan de achterhouding door de vader.
De rechtbank stelt voorop dat zij het standpunt van de vader, inhoudende dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de vader is bepaald bij beschikking d.d. 29 augustus 2005, zodat daarvan in deze procedure moet worden uitgegaan, zal passeren. Gebleken is immers dat deze beschikking niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en mitsdien rechtskracht ontbeert.
De gewone verblijfplaats van de minderjarigen is de plaats waarmee de kinderen maatschappelijk de nauwste banden hebben. Daarbij speelt onder meer de duur van het feitelijk verblijf een rol. Uit de stukken en hetgeen is besproken ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in 2003 in Nederland was. Niet betwist is dat de moeder de minderjarigen in november 2003 om haar moverende redenen, zonder toestemming van de vader, meegenomen heeft naar de VS. De rechtbank is met de vader van oordeel dat deze ongeoorloofde overbrenging toen niet direct wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen met zich bracht. Immers, gebleken is dat de vader in januari 2004 een procedure tot teruggeleiding heeft gestart, hetgeen duidelijk maakt dat hij zich aanvankelijk niet bij de eenzijdige beslissing van de moeder neerlegde. Vast staat echter dat hij deze procedure vervolgens niet heeft doorgezet. Dat de vader, naar hij heeft gesteld, deze beslissing heeft genomen omdat hij niet beschikte over voldoende financiële middelen om de procedure voort te kunnen zetten, dient - zo dit al juist zou zijn - naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een omstandigheid die voor zijn rekening en risico dient te blijven. Vast staat voorts dat de vader sinds het stopzetten van die procedure geen andere feitelijke of juridische acties jegens de moeder heeft ondernomen, en blijkens een e-mail bericht van 6 februari 2007 aan de moeder heeft doen weten dat zij zich geen zorgen hoeft te maken dat de minderjarigen niet terugkeren naar de VS na een mogelijk bezoek aan Nederland omdat "their home is there now". Onder de gegeven omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van berusting aan de zijde van de vader, zodat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is gewijzigd in de VS.
Nu de minderjarigen voorts gedurende ongeveer zeven jaren voorafgaand aan de achterhouding door de vader feitelijk in de VS hebben gewoond, is de rechtbank van oordeel dat de minderjarigen ook maatschappelijk de nauwste banden hebben met de VS zodat ook gelet op dit feitelijk verblijf kan worden geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen voorafgaand aan de achterhouding in de VS is.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland, nu de moeder als gezaghebbende ouder hiermede niet heeft ingestemd, aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De rechtbank zal in het hiernavolgende de door de vader aangevoerde weigeringsgronden bespreken.
Artikel 13 lid 1 sub a
De vader heeft zich allereerst beroepen op de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, sub a van het Verdrag, welke ziet op berusting in het niet doen terugkeren.
Van berusting is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de moeder onmiddellijk na haar terugkeer in de VS actie heeft ondernomen en een verzoek tot teruggeleiding heeft gedaan, welk verzoek op 23 februari 2010 bij de Centrale Autoriteit is ingekomen.
Hetgeen de moeder in telefoongesprekken met de minderjarigen volgens de vader zou hebben gezegd maakt dit niet anders, nu de rechtbank het aannemelijk acht dat zij zich tegen de kinderen op de vlakte heeft gehouden omdat zij hen niet in de strijd wilde betrekken. Bovendien heeft de vader, gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder, zijn stelling dat de moeder in deze telefoongesprekken expliciet toestemming heeft gegeven voor een definitief verblijf van de minderjarigen in Nederland niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat er geen sprake is van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, eerste lid, sub a van het Verdrag.
Artikel 13 lid 1 sub b
Op grond van artikel 13 lid, eerste lid, sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van de minderjarigen te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft betoogd dat sprake is van voormelde weigeringsgrond. Hij stelt zich op het standpunt dat de minderjarigen in de VS bij de moeder onder slechte omstandigheden hebben geleefd en dat de minderjarigen er bij aankomst in Nederland slecht aan toe waren. De man heeft ter onderbouwing hiervan verklaringen overgelegd van de grootouders vaderszijde, van de minderjarigen zelf, van twee van zijn familieleden, van de counselor van de minderjarigen in Nederland dr. Hill en van de director of "Youth Ministries and Children's Education Associatie" te Den Haag. Voorts heeft de vader een verslag van een gesprek bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) overgelegd.
De vrouw heeft de stellingen van de man en de overgelegde verklaringen gemotiveerd betwist. Voorts heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat de verklaringen enkel subjectieve waarnemingen betreffen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet, althans onvoldoende, gebleken dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen met de terugkeer naar de VS worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. De rechtbank neemt hiertoe in aanmerking dat de moeder de door de vader overgelegde verklaringen gemotiveerd heeft betwist en dat deze verklaringen eenzijdig zijn en geen onafhankelijke en objectieve informatie bevatten en alle dateren van de periode na de achterhouding. Ook het door de vader overgelegde AMK verslag is opgesteld zonder dat de moeder daarbij is betrokken, hetgeen het AMK uitdrukkelijk in het verslag heeft opgenomen, terwijl het verslag voorts vermeldt dat er - anders dan gebruikelijk - geen contact is geweest met school of huisarts. De stelling van de vader dat het AMK hem zou hebben geadviseerd elk contact van de minderjarigen met de moeder in Nederland te weigeren en aangifte tegen de moeder te doen is overigens door het AMK schriftelijk met klem weersproken.
Daarbij komt dat de minderjarigen gedurende ongeveer 7 jaar door de moeder in de VS zijn verzorgd en gesteld noch gebleken is dat zich daar problemen hebben voorgedaan die tot interventie van jeugdzorg of andere hulpverlening hebben geleid. De rechtbank acht de stelling dat de moeder niet goed voor de minderjarigen zou zorgen in het licht van het voorgaande onvoldoende feitelijk onderbouwd en zal de stelling van de vader om deze reden passeren.
Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag.
Artikel 13 lid 2
Op grond van artikel 13 tweede lid van het Verdrag kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank heeft de minderjarigen in de raadkamer gehoord. De rechtbank heeft afwisselend Nederlands en Engels met de minderjarigen gesproken.
Ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige A] is de rechtbank van oordeel dat hij weliswaar 13 jaar oud is, maar niet de mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening dient te worden gehouden. [de minderjarige A] maakt in de raadkamer een zeer timide indruk en kwam niet leeftijdsadequaat over, onder meer doordat hij moeite had zich verbaal uit te drukken (zowel in het Nederlands als in het Engels). Hij kon of wilde zijn verhaal bovendien niet spontaan vertellen. Weliswaar heeft [de minderjarige A] verklaard bij zijn vader in Nederland te willen blijven en niet terug te willen naar de VS, doch gelet op de wijze waarop hij dit heeft verklaard en gelet op de omstandigheid dat er de afgelopen periode veel is gebeurd en er voor hem veel onduidelijkheid is geweest over zijn verblijfplaats, valt naar het oordeel van de rechtbank zeer te betwijfelen of [de minderjarige A] de consequenties van zijn verklaringen heeft kunnen overzien. In het licht van genoemde omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank zeer wel mogelijk dat de betreffende verklaring mede is ingegeven door loyaliteit jegens zijn vader bij wie hij thans verblijft en dat van een eigen mening geen sprake is. Dat klemt te meer daar hetgeen hij wel verklaarde soms woordelijk overeen kwam met hetgeen zijn zus later naar voren bracht, hetgeen vooroverleg doet vermoeden.
De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met de mening van [de minderjarige A].
Ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige B] is de rechtbank van oordeel dat, hoewel zij jonger is dan haar broer, zij wel de mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Dit gelet op het feit dat zij in de raadkamer haar gevoelens en gedachten goed onder woorden kon brengen en leeftijdsadequaat overkwam. De rechtbank acht [de minderjarige B] dan ook in staat de consequenties van haar verklaringen te overzien.
[de minderjarige B] heeft verklaard dat zij het naar haar zin heeft in Nederland en dat zij niet terug wil naar de VS. In de VS volgden zij en haar broer sinds 2009 een "homescholing" programma. Dit leek haar aanvankelijk erg leuk, maar dat viel tegen. Door dit schoolprogramma zaten zij en haar broer hele dagen alleen thuis. [de minderjarige B] heeft niet met haar moeder besproken dat zij de homescholing niet meer leuk vond, [de minderjarige A] heeft dat wel gedaan. Verder moesten zij en haar broer veel huishoudelijke klusjes doen zoals schoonmaken, afwassen en was vouwen, hetgeen zij niet leuk vonden om te doen.
Voorts heeft de minderjarige verklaard dat zij haar moeder mist en haar moeder graag zou willen zien, maar dat het nog niet tot een ontmoeting in Nederland is gekomen omdat zij bang is dat zij dan onmiddellijk weer samen met haar broer door haar moeder meegenomen wordt naar de VS.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat dient te worden beoordeeld of sprake is van verzet tegen de terugkeer naar de VS als bedoeld in het Verdrag. Verzet houdt meer in dan de enkele wens om ergens te blijven wonen. De rechtbank heeft voorts de discretionaire bevoegdheid hoe het verzet te duiden gelet op de verdragsbepaling waarin is bepaald dat de rechtbank teruggeleiding "kan" weigeren bij verzet en gelet op punt 30 van het Explanatory Report van Elisa Pérez-Vera bij het Verdrag.
Gebleken is dat [de minderjarige B] zich weliswaar verzet tegen de terugkeer, maar dat dit verzet niet ziet op de persoon van de moeder en evenmin op de terugkeer naar het land van herkomst, maar op een deel van de feitelijke huiselijke omstandigheden, met name de homescholing en het daarmee gepaard gaande isolement en de huishoudelijke klusjes. Deze bezwaren acht de rechtbank echter in het kader van de haar toekomende beoordelingsruimte niet voldoende zwaarwegend.
Daartoe is van belang dat de moeder ter terechtzitting heeft verklaard dat zij reeds eind 2009 heeft besloten te stoppen met het homescholing programma, omdat het niet aan de verwachtingen voldeed. De keuze voor de homescholing was aanvankelijk gelegen in de omstandigheid dat de minderjarige [de minderjarige A] werd gepest op school en de school daarop volgens de moeder onvoldoende actie ondernam. Nadat [de minderjarige A] was begonnen met het homescholing programma wilde [de minderjarige B] bij het begin van het nieuwe schooljaar in september 2009 zelf eveneens gaan meedoen, zoals zij zelf tijdens het verhoor heeft bevestigd. Echter, na enige tijd gaf [de minderjarige A] zelf aan weer terug naar school te willen. De moeder heeft zich ter zitting bereid verklaard de minderjarigen onmiddellijk na terugkeer op een nieuwe school te doen inschrijven, waartoe zij overigens naar haar zeggen al stappen heeft gezet, zodat de rechtbank aan dit bezwaar voorbijgaat.
Het door [de minderjarige B] geuite bezwaar tegen huishoudelijke klussen is naar het oordeel van de rechtbank evenmin als voldoende zwaarwegend aan te merken. Immers, daargelaten dat hetgeen de minderjarigen in het huishouden geacht werden te doen de rechtbank in het licht van het feit dat zij in de VS deel uit maken van een eenoudergezin met een werkende moeder niet onredelijk belastend voorkomt, is het een feit van algemene bekendheid dat pubers een hekel plegen te hebben aan huishoudelijke klussen. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat de gezinssituatie bij de vader, waar de stiefmoeder van de minderjarigen huismoeder is en waar de minderjarigen naar zeggen van de vader in het geheel geen huishoudelijke klusjes hoeven te verrichten, hen op dit moment meer aanspreekt.
Dat laat echter onverlet dat naar het oordeel van de rechtbank de bovengenoemde bezwaren van [de minderjarige B] te kwalificeren zijn als een wens om liever in Nederland te blijven, aangezien de feitelijke omstandigheden in Nederland anders zijn en zij de omstandigheden in Nederland 'leuker' vindt. Gelet op vorenoverwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verzet als bedoeld in het Verdrag en kan het beroep op de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, tweede lid, van het Verdrag niet slagen.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, dient ingevolge artikel 12 eerste lid van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 1 oktober 2010 en, indien de vader niet zelf de minderjarigen terugbrengt naar de VS, de afgifte van de minderjarigen met een geldig reisdocument aan de moeder op 1 oktober 2010 bevelen, zodat de moeder de minderjarigen mee terug kan nemen naar de VS.
Onkostenvergoeding
De Centrale Autoriteit heeft namens de moeder ter terechtzitting verzocht om een onkostenvergoeding ex artikel 26 van het Verdrag, te weten de reiskosten van de moeder van circa $ 1.600,--.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruikelijk is dat ieder zijn eigen kosten draagt en dat hij destijds in 2003 ook zijn eigen kosten heeft moeten dragen.
De rechtbank stelt voorop dat in procedures van familierechtelijk aard in beginsel aanleiding bestaat de proceskosten te compenseren. De rechtbank begrijpt onder deze proceskosten, naast de kosten die partijen hebben gemaakt wegens rechtsbijstand, ook de kosten die partijen eventueel moeten maken teneinde daadwerkelijk ter zitting aanwezig te kunnen zijn.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de moeder zich in het kader van haar teruggeleidingsverzoek zowel in als buiten rechte door de Centrale Autoriteit heeft laten vertegenwoordigen en dat haar voor deze rechtsbijstand geen kosten in rekening gebracht zijn, terwijl de kosten van rechtsbijstand voor de vader te zijner laste blijven.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ook in deze zaak redelijk om de proceskosten te compenseren.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum minderjarige A] 1997 te [geboorteplaats minderjarige A], Verenigde Staten;
- [de minderjarige B], geboren op [geboortedatum minderjarige B] 1999 te [geboorteplaats minderjarige B], Verenigde Staten;
naar de Verenigde Staten op uiterlijk 1 oktober 2010, indien de vader weigert de minderjarigen terug te brengen naar de Verenigde Staten, de afgifte van de minderjarigen met een geldig reisdocument aan de moeder op 1 oktober 2010, zodat de moeder de minderjarigen mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra - van Vliet, M. Rootring en C.L. Strop, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.H. Lamers als griffier, en bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. M. Rootring ter openbare terechtzitting van 19 augustus 2010.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.