ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8707

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/32352
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring van Eritrese asielzoekster in het kader van Dublin-overdracht aan Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2010 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de bewaring van een Eritrese asielzoekster, die in het kader van de Dublin Verordening aan Griekenland zou worden overgedragen. Eiseres, afkomstig uit Eritrea, was via Griekenland naar Nederland gereisd en werd in bewaring gesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vanwege de vrees dat de overdracht aan Griekenland illusoir zou worden. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er onvoldoende zicht was op de uitzetting naar Griekenland. Dit oordeel was gebaseerd op de aanhouding van de beroepsprocedure door de nevenzittingsplaats Zutphen, die prejudiciële vragen had gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 3, lid 2 van de Dublin Verordening.

De rechtbank benadrukte dat de ontwikkelingen rondom de overdracht niet alleen van toepassing waren op vreemdelingen van Somalische afkomst, maar ook op andere nationaliteiten, zoals de Eritrese eiseres. De rechtbank oordeelde dat de IND zich niet had gehouden aan de wettelijke vereisten en dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 22 september 2010, de dag waarop de nevenzittingsplaats Zutphen partijen op de hoogte had gesteld van de aanhouding van de beroepszaak. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 400,-- voor de onrechtmatige detentie. Tevens werden de proceskosten van eiseres vergoed, tot een bedrag van € 874,--. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/32352 VRONTN S4
Uitspraak van 27 september 2010 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[...],
geboren [datum],
van Eritrese nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
thans verblijvende in het detentiecentrum Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.H. Meeuwis, advocaat te Dronten,
tegen
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: A. van de Burgt,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2010 is eiseres op de voet van artikel 59, eerste lid en tweede lid, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiseres heeft op 15 september 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit waarbij is verzocht om opheffing van de bewaring onder toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 23 september 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was tevens aanwezig een tolk in het Tigrinia.
Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij niet in bewaring gesteld had mogen worden, omdat er geen sprake is van illegaal verblijf.
Het schriftelijk verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder IND) aan de Vreemdelingendienst om over te gaan tot staandehouding en inbewaringstelling lijkt vooral te zijn bepaald door frustratie: de IND vreest dat de overdracht van eiseres binnen de zesmaandentermijn illusoir dreigt te worden naar aanleiding van haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en de behandeling daarvan. De staandehouding is dan ook onrechtmatig en daarmee haar inbewaringstelling.
Bovendien is eiseres in afwachting van een uitspraak op een door haar ingediend beroep tegen de negatieve beschikking van verweerder van 15 juni 2010, waarbij eiseres tevens heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 september 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, eiseres bericht dat de rechtbank heeft besloten de behandeling van de beroepsprocedure van eiseres aan te houden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen van het Court of Appeal van Engeland en Wales over de reikwijdte van artikel 3 lid 2 van de Dublin Verordening (EG) 343/2003 (verder de Verordening) heeft beantwoord. Door de inbewaringstelling dreigt de beroeps- en voorlopige voorzieningprocedure van eiseres voortijdig negatief te eindigen.
Verweerder gaat volgens eiseres tevens voorbij aan artikel 10 lid 1 van de Verordening waarin ook wordt bepaald dat de verantwoordelijkheid van de EU-lidstaat waar de asielzoeker het eerst illegaal is binnengereisd eindigt twaalf maanden na de binnenkomst. In het geval van eiseres zou dat 23 juni 2010 zijn.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder zich – door overdracht van eiseres aan Griekenland – schuldig maakt aan indirect refoulement.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij brief van 12 augustus 2010 heeft de IND, bureau Dublin, de Vreemdelingenpolitie Brabant Zuid-Oost verzocht om eiseres op 14 september 2010 in bewaring te stellen in het kader van de overdracht aan een andere Dublinstaat. De IND is voornemens om eiseres op 22 september 2010 over te dragen aan de Griekse autoriteiten.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 of artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt. Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel volgens het desbetreffende beleid altijd aanwezig bij Dublinclaimanten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de concrete uitzettingsdatum niet het risico hoeven te aanvaarden dat eiseres zich aan haar geplande uitzetting zou onttrekken en heeft verweerder eiseres derhalve in bewaring kunnen stellen.
Volgens paragraaf C22/5.3 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, zal, indien een voorlopige voorziening wordt gevraagd tegen de voorgenomen uitzetting, de beslissing van de voorzieningenrechter daarop in de regel hier te lande mogen worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening mag echter niet hier te lande worden afgewacht, indien het afwachten van een verzoek zou leiden tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening illusoir zou worden. In dat geval zal tot overdracht worden overgegaan en zal de voorlopige voorziening niet langer mogen worden afgewacht, aldus voormeld beleid.
Bij brief van 20 september 2010 heeft de IND de gemachtigde van eiseres hiervan op de hoogte gesteld. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Op 9 juni 2010 heeft u voor bovenvermelde cliënt een voorlopige voorziening en een beroepschrift ingediend bij de vreemdelingenkamer te ’s Gravenhage.
Ingevolge de Nederlandse beleidsregels mag een eerste tijdig ingediende voorlopige voorziening in beginsel in Nederland worden afgewacht. Indien dit echter leidt tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening (artikel 19, derde lid c.q. artikel 20, eerste lid, onder d) dreigt illusoir te worden, zal tot overdracht worden overgegaan en de voorlopige voorziening mag niet langer in Nederland worden afgewacht, mede bezien in het licht van C22/5.3 Vc asiel.
Eerder is u bericht dat betrokkene op 22 september 2010 overgedragen zou worden aan de Griekse autoriteiten. Deze overdracht is verschoven naar 24 september 2010.”
De rechtbank stelt voorop dat eiseres door het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf heeft verkregen op een van de gronden als genoemd in artikel 8 van de Vw 2000. Daarnaast is verweerder ook niet gehouden om, ondanks het verzoek om een voorlopige voorziening, uitzetting achterwege te laten nu op 22 september 2010, later verschoven naar 24 september 2010, op grond van de Verordening een overdracht van eiseres aan Griekenland stond gepland. In een dergelijke situatie pleegt verweerder immers overeenkomstig zijn eigen beleid als neergelegd in paragraaf C22/5.3 van de Vc 2000 een uitzondering te maken op de regel dat de beslissing op het verzoek van om een voorlopige voorziening hier te lande mag worden afgewacht. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Aangezien de termijn binnenkort verloopt, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiseres in dit kader eveneens rechtmatig is te achten.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Verordening verricht de lidstaat die om overname wordt verzocht, de nodige naspeuringen en reageert deze lidstaat op het verzoek tot overname van de asielzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen. Ingevolge het zevende lid van dit artikel staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt dit de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst. Aangezien verweerder in het onderhavige geval bij de Griekse autoriteiten een beroep heeft gedaan op artikel 18 van de Verordening is er sprake van een fictief claimakkoord. Nu verweerder bij de Griekse autoriteiten een beroep heeft gedaan op voornoemd artikel 18 van de Verordening, en niet op artikel 10 van de Verordening, is naar het oordeel van de rechtbank de door eiseres genoemde termijn van twaalf maanden niet van toepassing.
De verantwoordelijkheid van de ontvangende lidstaat eindigt dan ook niet twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
De procedure leidend tot het besluit tot oplegging van de maatregel is in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder zich bij uitzetting dreigt schuldig te maken aan indirect refoulement overweegt de rechtbank het volgende.
De vraag of een vreemdeling in het kader van een Dublinclaim aan een andere lidstaat van de Europese Unie kan worden overgedragen dient te worden beoordeeld in het kader van een asielprocedure en/of een procedure inzake de overdracht. Dit neemt niet weg dat, indien de vreemdeling in de procedure die heeft geleid tot zijn inbewaringstelling heeft aangetoond dat op voorhand vaststaat dat de beoogde overdracht niet kan plaatsvinden, zulks kan worden betrokken bij de beoordeling of zicht op uitzetting bestaat. Blijkens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 oktober 2009 (LJN BK4909) kan, alleen gelet op het grote aantal verstrekte interim measures en de afbreuk die dit mogelijk doet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet op voorhand worden aangenomen dat een overdracht van een vreemdeling aan Griekenland niet tot de mogelijkheden zal behoren.
Echter, inmiddels heeft de Afdeling op 3 september 2010 op haar website bekend gemaakt dat de Afdeling aanhangige hogerberoepszaken die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Verordening en waarin ter zake van de toepasselijkheid van artikel 3, tweede lid, van die Verordening het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de orde is, voorlopig aanhoudt. Ook de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, heeft bij brief van 21 september 2010 aan de gemachtigde van eiseres bericht dat de door eiseres ingediende beroepszaak om dezelfde reden zal worden aangehouden. In deze beroepszaak heeft eiseres zich expliciet beroepen op dreigende schending van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij overdracht aan Griekenland, waarbij verweerder zich schuldig zou maken aan - indirect - refoulement. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres – onweersproken door verweerder - verklaard dat ook het door eiseres gedane voorlopige voorzieningverzoek door deze nevenzittingsplaats is aangehouden.
Bovengenoemde ontwikkelingen, met name de aanhouding van de beroepsprocedure door nevenzittingsplaats Zutphen en gelet op hetgeen eiseres in die procedure heeft aangevoerd, brengen mee dat de mogelijkheid van uitzetting naar Griekenland niet op voorhand gegeven is. Naar het oordeel van de rechtbank is er daardoor onvoldoende zicht op uitzetting.
De rechtbank is voorts van oordeel dat bovengenoemde ontwikkelingen zich niet enkel beperken tot vreemdelingen van (gestelde) Somalische afkomst, meer specifiek afkomstig uit Mogadishu, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd. Zo betreft de zaak die het Court of Appeal van Engeland en Wales aanleiding heeft gegeven om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit. Ook de Afdeling zal aanhangige hogerberoepszaken aanhouden die betrekking hebben op de overdracht van vreemdelingen aan Griekenland op grond van de Verordening. De Afdeling beperkt zich hierbij naar het oordeel van de rechtbank niet naar (gestelde) afkomst van de desbetreffende vreemdeling.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 Vw 2000 onrechtmatig vanaf 22 september 2010, de dag nadat nevenzittingsplaats Zutphen partijen per brief heeft geïnformeerd over de aanhouding van de beroepszaak.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid en opheffing van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat – zoals in onderhavige zaak – bij onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding. Van het afzien van schadevergoeding dan wel matiging kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiseres ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 80,-- per dag voor de vijf dagen die zij vanaf 22 september 2010 in een detentiecentrum heeft doorgebracht. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 400,-- zal worden toegekend.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat er aan¬leiding verweerder te veroorde¬len tot vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden. De kosten worden overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 400,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 874,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze Rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechter, bijgestaan door E.R. Horstman, griffier.
E.R. Horstman mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper
In het openbaar uitgesproken op 27 september 2010.
Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 95 Vw 2000 hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC
's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week.
Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: