ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8671

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/18453 en AWB 10/18452
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielzaken met betrekking tot Malta

In deze zaak heeft eiser, een Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Justitie, omdat Malta verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening (Vo 343/2003). Eiser heeft beroep aangetekend tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist. Tijdens de zitting heeft eiser aangevoerd dat Malta in strijd handelt met internationale verdragen, waaronder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, en dat hij niet veilig naar Malta kan worden teruggestuurd. De voorzieningenrechter heeft de ingediende stukken van eiser beoordeeld, waaronder rapporten van de UNHCR en andere organisaties, maar kwam tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Malta zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de door eiser gestelde gezinsbanden niet zijn aangetoond en dat de beslissing van de verweerder om geen toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 8 september 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: AWB 10/18453 en AWB 10/18452
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de
hoofdzaak, in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1985],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
verzoeker/eiser (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen,
en
de Minister van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Luik, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Op 14 oktober 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 21 mei 2010 is daartegen beroep ingesteld. Eiser mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 21 mei 2010 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 26 augustus 2010 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.3 Verweerder heeft de Maltese autoriteiten op 28 april 2010 verzocht om eiser terug te nemen op de voet van artikel 16, eerste lid, onder c, van Vo 343/2003. Malta heeft niet tijdig gereageerd op dit terugnameverzoek. Op grond van artikel 20, eerste lid, onder c, van
Vo 343/2003 staat dit gelijk met aanvaarding van het terugnameverzoek. Gelet hierop is Malta in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
2.4 Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Krachtens het door verweerder ter zake gevoerde beleid in paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Ingevolge paragraaf C3/.2.3.6.2 van de Vc 2000 gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichten uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) aan eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer een uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009, zaak nr. 200905828/1, JV 2009/485). Eerst indien hij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiser bedoelde risico’s loopt.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in zijn geval niet mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zodat verweerder toepassing had dienen te geven aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat Malta in strijd handelt met het Vluchtelingenverdrag, de Definitierichtlijn, de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn, waarbij hij heeft verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk van 19 juli 2009, informatie van de UNHCR van 12 maart 2009, informatie van de UNHCR Worldreport van 14 januari 2009 en een rapport van de UNHCR van 26 januari 2009, het document “ Small Frontier Island: Malta and the Challenge of Irregular Immigration” van Derek Lutterbeck (2009) en het rapport van het Global Detention project van december 2009. Eiser heeft tevens gewezen op de door de president van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) gewezen ‘interim measure’ van 5 juni 2009 (zaak nr. 29446/09).
2.6 De voorzieningenrechter overweegt dat de hierboven genoemde stukken niet leiden tot de conclusie dat eiser met het inroepen daarvan aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Malta van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. De brief van Vluchtelingenwerk van 19 juli 2009 handelt onder meer over een groep van tweehonderd en twintig Eritrese asielzoekers die volgens Vluchtelingenwerk in 2002 door Malta zijn gerefouleerd. Uit de door eiser overgelegde informatie is echter niet op te maken dat dit meer dan een - overigens grootschalig - incident is geweest en dat nog steeds sprake is van een actueel risico op refoulement indien eiser thans aan de Maltese autoriteiten wordt overgedragen. Uit het rapport van de UNHCR van 14 januari 2009 volgt onder meer dat de UNHCR zich zorgen maakt over het afweren van vluchtelingen die Malta per boot trachten te bereiken. Niet aannemelijk is echter dat eiser voor die situatie heeft te vrezen indien hij in het kader van Vo 343/2003 naar Malta terugkeert. De door eiser overgelegde stukken bevatten naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook overigens geen concrete aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat Malta Somalische asielzoekers die, zoals eiser, in het kader van Vo 343/2003 zijn overgedragen, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen verwijdert.
Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat uit het procesdossier volgt dat eiser in oktober 2009 een asielstatus heeft gekregen op Malta met een geldigheidsduur van één jaar en in het bezit gesteld is van een Maltees paspoort. Deze omstandigheden duiden er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op dat de Maltese autoriteiten niet bereid zijn hun verdragsverplichtingen jegens eiser na te komen. De door eiser afgelegde verklaringen over zijn ervaringen op Malta zijn evenmin voldoende om aannemelijk te maken dat Malta de verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
De omstandigheid dat de president van het EHRM op 5 juni 2009 een ‘interim measure’ heeft getroffen op verzoek van een vreemdeling die door de Finse autoriteiten op grond van de Vo 343/2003 zou worden overgedragen, brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat deze ‘interim measure’ is gebaseerd op een motivering waaruit moet worden afgeleid dat de in die zaak getroffen voorlopige maatregel eveneens betekenis heeft voor andere asielzoekers als eiser en zo ja, welke betekenis. Eiser heeft met het inroepen van deze ‘interim measure’ daarom niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Malta van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
Uit de omstandigheid dat de President van het EHRM vragen heeft gesteld, blijkt niet dat het EHRM van oordeel is dat overdracht aan Malta in het kader van Vo 343/2003 strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2010 (zaak nr. 200905823/1, LJN: BL4546) die betrekking heeft op vragen die het EHRM onder meer aan de Griekse autoriteiten heeft gesteld.
Voor zover eiser heeft betoogd dat hem op Malta een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM staat te wachten, overweegt de voorzieningenrechter, dat uit de door eiser overgelegde rapporten is op te maken dat de betreffende organisaties zich (grote) zorgen maken over de omstandigheden waaronder asielzoekers in de opvang- en detentiecentra verblijven. Onder verwijzing naar uitspraken van het EHRM van 2 december 2008 in zaak nr. 32733/09, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BG9802) en van de Afdeling van 30 oktober 2009 (zaak nr. 200902973/1, LJN: BK2296), overweegt de rechtbank dat eiser deze problematiek in Malta aan de orde moet stellen en zonodig daarna bij het EHRM, en dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten.
Uit de door eiser overgelegde rapporten is niet af te leiden dat sprake is van een zodanig slechte algehele situatie dat reeds om die reden sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM indien eiser aan de Maltese autoriteiten zou worden overgedragen. Evenmin heeft eiser op hem persoonlijk betrekking hebbende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan valt aan te nemen dat juist eiser een risico loopt in Malta een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling tegemoet te zien indien hij aan die autoriteiten zou worden overgedragen. De rechtbank verwijst in dat verband naar een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2010 (zaak nr. 200905823/1, JV 2010/133).
Ten slotte dient ook het betoog dat Malta in strijd handelt met de Definitierichtlijn en de Opvangrichtlijn te worden ingebracht en beoordeeld op Malta. Een mogelijk verschil tussen de opvang van asielzoekers in Nederland en de opvang op Malta behoeft voorts voor verweerder geen aanleiding te zijn de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken.
2.7 Eiser heeft voorts betoogd dat Nederland op grond van artikel 7 van de Vo 343/2003 gelezen in samenhang met paragraaf C3/2.3.5 van de Vc 2000, althans op grond van artikel 15, eerste lid, van de Vo 343/2003 gehouden is de asielaanvraag aan zich te trekken. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat zijn echtgenote ook naar Nederland blijkt te zijn gevlucht en een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gekregen. Tevens is op 4 maart 2010 het kind van eiser en zijn echtgenote geboren.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 7 van de Vo 343/2003, gelet op de systematiek van de Vo 343/2003, slechts van toepassing is op situaties waarbij sprake is van overname. In onderhavige zaak is echter sprake van terugname, zodat het beroep van eiser op dit artikel reeds daarom faalt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 15 van Vo 343/2003, kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in Vo 343/2003 vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven.
Volgens het door verweerder ter zake gevoerde beleid in paragraaf C3/2.3.6.3 van de
Vc 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van deze mogelijkheid.
Verweerder maakt onder meer gebruik van deze mogelijkheid indien de asielzoeker een gezinslid is van een vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, van de Vw 2000.
Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:
a. de betrokken asielzoeker dient zich reeds in Nederland te bevinden;
b. voor de toepassing van dit beleidskader is de definitie van ‘gezinsleden’ in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, van Vo 343/2003 van toepassing;
c. er dient nog geen beslissing op het asielverzoek in een andere lidstaat te zijn genomen.
Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan artikel 3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 15 van Vo 343/2003, omdat de door eiser gestelde gezinsbanden niet zijn aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt, welke beslissing de rechterlijke toets kan doorstaan. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat de gestelde huwelijksrelatie niet is aangetoond en dat het, gelet op de verklaring van eiser dat hij zijn land van herkomst in januari 2008 heeft verlaten, niet aannemelijk is dat eiser de vader van het kind is, zoals verweerder ook in het bestreden besluit heeft overwogen en waartegen in beroep geen gronden zijn aangevoerd.
In andere zeer bijzondere, individuele gevallen kan gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid op grond van artikel 3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 15 van
Vo 343/2003, tot onverplichte behandeling van het asielverzoek van gezinsleden over te gaan, indien er sprake is van overige humanitaire redenen. Er dient dan een zeer bijzonder samenstel van factoren te bestaan waardoor het behandelen van het asielverzoek in de rede ligt. Dit dient door de asielzoeker te worden aangetoond. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dergelijk bijzonder samenstel van factoren worden gevonden.
2.8 Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op artikel 8 van het EVRM, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling leidt de strikte scheiding tussen asiel en regulier, die volgt uit de systematiek van de
Vw 2000, ertoe dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning.
2.9 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart het beroep ongegrond;
ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010.