Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiseres]
geboren op [1985],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
de Minister van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Luik, werkzaam bij de IND.
Op 21 april 2010 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 28 april 2010 heeft verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
Bij brief van 28 april 2010 is daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 20 juli 2010 (Awb 10/15796) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Het beroep is ter zitting van 26 augustus 2010 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Vo 343/2003).
2.2 De rechtbank stelt vast dat eiseres reeds op 16 januari 2007 en op 27 februari 2008 aanvragen heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij besluiten van respectievelijk 5 juni 2007 en 14 mei 2008 door verweerder afgewezen omdat Griekenland volgens verweerder verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eiseres. Deze besluiten zijn door de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van respectievelijk
14 januari 2008 (zaak nr. 200706434/1) en 7 oktober 2009 (zaak nr. 200906603/1, beide: www.raadvanstate.nl) in rechte onaantastbaar geworden.
2.3 Gelet op het in 2.2 overwogene, is de onderhavige aanvraag een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2.4 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.5 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, de rechtbank verwijst naar onder meer een uitspraak van 6 maart 2008 (zaak nr. 200706839/1, JV 2008/169), vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraken uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 februari 1998 (zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45; Bahaddar tegen Nederland).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemd artikel, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6 Eiseres heeft zich beroepen op informatie in rapporten en documenten betreffende de situatie van asielzoekers in Griekenland, die dateert van na het in rechte onaantastbare besluit van 14 mei 2008. Het betreft de volgende stukken:
1. het UNCHR rapport “Observations on Greece as a country of asylum” van december 2009;
2. het Amnesty International rapport “The Dublin II Trap, transfer of asylum seekers to Greece” van 1 maart 2010;
3. het rapport “Third party intervention van de Council of Europe Commissioner for Human Rights” van 10 maart 2010;
4. de brief van Amnesty International van 17 mei 2010 aan de leden van de Vaste Commissie voor Justitie;
5. de door de President van het EHRM getroffen interim measure van 3 juni 2010 (zaak nr. 30383/10);
6. de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 februari 2010 (AWB 09/40547);
7. de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2010 (AWB 10/17967 en AWB 10/17970);
8. het standpunt van de UNHCR van 26 februari 2010 en van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa van 10 maart 2010 naar aanleiding van zaken tegen Nederland en Griekenland thans aanhangig bij het EHRM;
9. de Greek Helsinki Monitor van 16 maart 2010;
10. de door de President van het EHRM op 5 januari 2010 in de zaak van eiseres getroffen interim measure (zaak nr. 151/10).
Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij zwanger is, dat zij eerder een doodgeboren kind en enkele miskramen heeft gehad, zodat er volgens haar ook humanitaire en medische redenen bestaan voor Nederland om haar asielverzoek aan zich te trekken.
2.7 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zijn rechterlijke uitspraken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, zodat de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Almelo en Amsterdam, en de interim measure van 3 juni 2010 van de President van het EHRM (vermeld onder 2.6, nrs. 5, 6 en 7) niet tot gegrondverklaring van het beroep kunnen leiden. Omdat de interim measure van 3 juni 2010 slechts een tijdelijke maatregel is in afwachting van een definitieve uitspraak van het EHRM in de zaken tegen Nederland en Griekenland, is evenmin sprake van nieuw recht, ook al voert verweerder sindsdien het beleid om asielzoekers uit Zuid- en Centraal-Somalië niet uit te zetten.
Met betrekking tot de interim measure die door de President van het EHRM in de zaak van eiseres zelf is getroffen (nr. 10) geldt hetzelfde. Omdat sprake is van een tijdelijke maatregel, die bovendien niet nader is gemotiveerd, is evenmin sprake van nieuw recht, als gevolg waarvan het beperkte toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb buiten toepassing zou moeten blijven.
2.8 Ten aanzien van het rapport van de UNHCR van december 2009 overweegt de rechtbank dat dit rapport, reeds gelet op de datering ervan, in beginsel een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 maart 2010 (AWB 10/760 en AWB 10/756, LJN: BL8073) overweegt de rechtbank dat niet op voorhand is uitgesloten dat dit rapport kan afdoen aan de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 5 juni 2007 en van 14 mei 2008. Zoals in die uitspraak is overwogen, is in het UNHCR rapport van december 2009 gedocumenteerd dat de Griekse autoriteiten in strijd met het beginsel van non-refoulement handelen. Het betoog van verweerder dat nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, volgt de rechtbank daarom onder verwijzing naar deze uitspraak niet. Hiertoe wordt overwogen dat uit het UNHCR rapport volgt dat Dublin-claimanten door de Griekse autoriteiten niet als zodanig worden geregistreerd waardoor de kans bestaat dat zij, net als de in het rapport beschreven personen, het risico lopen te worden uitgezet. Daarbij is van belang dat toegang tot de asielprocedure volgens het rapport niet altijd is gegarandeerd voor Dublin-claimanten. Verweerder kan derhalve niet zonder nadere motivering en onderzoek uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de in 2.6, onder 2, 3, 4, 8 en 9 vermelde stukken, eveneens gelet op de datering ervan, in beginsel nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betreffen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Zij vormen deels een nadere onderbouwing van het hierboven genoemde UNHCR rapport.
2.9 Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de in 2.8 genoemde stukken op voorhand niet kunnen afdoen aan de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 5 juni 2007 en van 14 mei 2008, is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, die verweerder aanleiding behoorden te geven voor een herbeoordeling van het in die besluiten beoordeelde feitencomplex, zodat het verweerder niet vrij stond de onderhavige herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen onder verwijzing naar die in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Dat de door eiseres aangevoerde stukken volgens verweerder niet leiden tot een andere conclusie dan is getrokken in de besluiten van 5 juni 2007 en van 14 mei 2008, maakt niet dat verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kon afwijzen. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.10 Omdat verweerder in het thans bestreden besluit uitvoerig heeft gemotiveerd waarom voormelde stukken niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan is verwoord in de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 5 juni 2007 en 14 mei 2008, dient de rechtbank te onderzoeken in hoeverre aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
2.11 De stelling van verweerder dat de in 2.6, onder 2, 3, 4, 8 en 9 vermelde stukken naar hun aard gelijkluidend zijn aan de stukken die de Afdeling in haar uitspraken van
3 november 2009 (zaak nr. 200905828/1, JV 2009/485) en van 9 april 2010 (zaak nr. 201001194/1, JV 2010/216) heeft beoordeeld, volgt de rechtbank niet.
Beide uitspraken van de Afdeling hebben betrekking op onder meer een rapport van de UNHCR van 15 april 2008, welk rapport ook mede ten grondslag lag aan de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008 (zaak nr. 32733/08, JV 2009/41; K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
Anders dan in het UNHCR rapport van 15 april 2008 aan de orde was, heeft de UNHCR in het rapport van december 2009 een zevenentwintig tal zaken gedocumenteerd, die een
vijfhonderdvijftigtal mensen betroffen, waarvan de UNHCR heeft gesteld dat die door de Griekse autoriteiten zijn gerefouleerd. Dit betekent, zoals in voormelde uitspraak van deze rechtbank van 2 maart 2010 nader uiteen is gezet, naar de inhoud waarvan de rechtbank op deze plaats verwijst, dat sprake is van concrete aanwijzingen dat de Griekse autoriteiten zich niet houden aan hun verdragsverplichtingen, zodat verweerder - ook in de zaak van eiseres - ter afwijzing van haar aanvraag niet kon volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.12 Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd omtrent haar zwangerschap, overweegt de rechtbank als volgt.
2.13 Indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, kan de lidstaat ook in dergelijke gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003.
In paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft verweerder opgemerkt dat het enkele gegeven van medische aspecten niet voldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. Immers, de medische voorzieningen mogen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten; het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat er eveneens vanuit dat de voorzieningen in de lidstaten – indien geïndiceerd- ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Dit lijdt, aldus het gevoerde beleid, slechts uitzondering indien de betrokken vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
2.14 Eiseres is hierin niet geslaagd, nu in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen aanwijzingen zijn gelegen dat de benodigde medische voorzieningen in Griekenland niet voor haar ter beschikking zullen staan. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2010 (zaak nr. 200905823/1, JV 2010/133).
2.15 Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.16 Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
2.17 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank door storting op bankrekeningnummer [nummer] ten name van Ministerie van Justitie Zutphen (547), onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak vermelde registratienummer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010.