ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8454

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1620 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een paspoort op basis van de Paspoortwet en de rol van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de weigering van de afgifte van een Nederlands paspoort. Eiser had op 14 maart 2008 een paspoort aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 5 november 2008 door de minister geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat eiser in een strafprocedure zowel in eerste als in tweede aanleg niet was verschenen en dat hij naar het buitenland was gevlucht. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd op 13 januari 2010 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen overeenstemming was bereikt met het Openbaar Ministerie.

De rechtbank overwoog dat volgens de Paspoortwet de minister bevoegd is om een paspoort te weigeren indien er een gegrond vermoeden bestaat dat de aanvrager zich aan vervolging zal onttrekken. In dit geval was er sprake van een dergelijk vermoeden, aangezien eiser zich in de Filippijnen bevond en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er geen overeenstemming was bereikt met het Openbaar Ministerie, en dat de weigering van het paspoort niet onevenredig was.

Eiser voerde verder aan dat de procedure te lang had geduurd en dat hij recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde echter dat de totale duur van de procedure niet meer dan drie jaar bedroeg, en dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1620 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[Eiser], wonende te [plaats (buitenland)],
gemachtigde mr. E.A.M.R. Hondelink, advocaat te Zeist,
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 5 november 2008 heeft verweerder geweigerd een Nederlands paspoort te verstrekken aan eiser.
Bij schrijven van 12 december 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, welk bezwaar verweerder bij besluit van 13 januari 2010 ongegrond heeft verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 februari 2010, ingekomen bij de rechtbank op 22 februari 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 30 maart 2010 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 27 mei 2010 ter zitting behandeld.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande aankondiging, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend. Verweerder is in de gelegenheid gesteld (alsnog) navraag te doen bij het Openbaar Ministerie of overeenstemming met eiser is bereikt als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet en het antwoord hierop kenbaar te maken aan de rechtbank en eiser. Bij begeleidend schrijven van 21 juni 2010, ingekomen bij de rechtbank op
23 juni 2010, heeft verweerder de reactie van het Openbaar Ministerie overgelegd. Bij schrijven van 24 juni 2010 heeft eiser hierop gereageerd. Bij schrijven van 25 juni 2010, ingekomen bij de rechtbank op 28 juni 2010, heeft verweerder een reactie op het schrijven van eiser ingestuurd.
Omdat eiser geen toestemming heeft gegeven om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is een nadere behandeling ter zitting gevolgd op 12 augustus 2010.
Verweerder is, met voorafgaande aankondiging, niet verschenen.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II OVERWEGINGEN
1 Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 18, aanhef en onder a, van de Paspoortwet, voor zover hier van belang, kan weigering geschieden op verzoek van het Openbaar Ministerie, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon, die wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis is toegelaten, zich door verblijf buiten de grenzen van het Koninkrijk aan vervolging dan wel tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Paspoortwet, is de minister in dit geval beslissingsbevoegd.
Ingevolge artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet, voor zover hier van belang, deelt, indien de gronden tot weigering nog blijken te bestaan, de tot weigering bevoegde autoriteit de aanvrager terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag onderscheidenlijk de inhouding mede, dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren, tenzij de aanvrager hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument kan worden overgegaan.
In artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, door de autoriteiten bij wie de gronden tot weigering bestaan aan de tot weigering bevoegde autoriteit wordt medegedeeld, dat overeenstemming is bereikt met de aanvrager, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken overeenkomstig de bereikte overeenstemming het aangevraagde reisdocument wordt verstrekt.
Ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet, voor zover hier van belang, gaat de minister tot weigering over, indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
2 Bij formulier van 14 maart 2008 heeft eiser een paspoort aangevraagd.
Verweerder heeft de afgifte van een paspoort geweigerd. Aan deze weigering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het arrondissementsparket te Arnhem eiser heeft laten opnemen in het register paspoortsignaleringen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder de motivering aangevuld in zoverre dat eiser in een strafprocedure zowel in eerste als in tweede aanleg niet is verschenen en voorts zijn gemachtigde ter terechtzitting van 23 augustus 2007 aan het gerechtshof te Arnhem heeft meegedeeld dat eiser uit zijn woonomgeving is gevlucht en naar het Verre Oosten is vertrokken. Op de voet van artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet is eiser in de gelegenheid gesteld in overleg te treden met de officier van justitie (ovj) om overeenstemming te bereiken als bedoeld in voornoemd artikellid. Door de ovj is geen mededeling gedaan als vorenbedoeld. Nu eiser volgens verweerder door de weigering voorts niet onevenredig wordt benadeeld, is terecht een paspoort geweigerd op de voet van artikel 18, aanhef en onder a, in combinatie met artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet.
3 Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft in beroep onder meer het volgende betoogd. Het bestreden besluit gaat - ten onrechte - niet althans onvoldoende in op hetgeen hij eerder in bezwaar en voordien heeft aangevoerd. Om deze reden handhaaft hij deze gronden. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij eerst door het schrijven van verweerder van 24 maart 2009 kennis heeft kunnen nemen van de in het schrijven van advocaat-generaal mr. A.A. Schut (hierna: a-g), van 15 april 2008 opgegeven gronden die hebben geleid tot het vermoeden als bedoeld in artikel 18 van de Paspoortwet. Ondanks onbekendheid hiermee heeft eiser tevergeefs getracht overeenstemming met de a-g te bereiken. Eiser meent dat verweerder in het bestreden besluit niet enkel kan volstaan met de enkele vaststelling dat geen overeenstemming is bereikt, aangezien de a-g zich onbereid heeft getoond om überhaupt overeenstemming te bereiken doordat hij nimmer heeft gereageerd op het schrijven van eiser van 27 augustus 2008 en van 4 september 2008. Bovendien heeft de ovj aan verweerder een misleidende voorstelling van zaken gegeven, aangezien hij de passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 augustus 2007 onvolledig heeft geciteerd. Eiser meent dat ook het citaat 'cliënt had geen leven meer in Barneveld en omgeving' had moeten worden vermeld en dat hieruit kan worden afgeleid dat hij niet 'de benen heeft willen nemen'. Eiser heeft zich hierover reeds bij verweerder beklaagd. Verweerder heeft zonder enig nader onderzoek de gronden zoals opgegeven door de a-g overgenomen en heeft evenmin eiser hierover gehoord. Hierdoor berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Ten slotte heeft eiser betoogd dat de procedure in zijn geheel veel te lang heeft geduurd en dat hem voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een schadevergoeding toekomt.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Uit het dossier is af te leiden dat het Openbaar Ministerie de gegevens van eiser heeft laten opnemen in het register paspoortsignaleringen op grond van het feit dat eiser in zijn strafrechtelijke procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verstek heeft laten gaan en dat zijn raadsman ter terechtzitting voor het gerechtshof te Arnhem op
23 augustus 2007 heeft meegedeeld dat eiser uit zijn woonomgeving is gevlucht en naar het Verre Oosten is vertrokken, hetgeen het gegronde vermoeden van artikel 18, aanhef en onder a, van de Paspoortwet oplevert.
4.2 Uit het dossier is verder af te leiden dat door het Openbaar Ministerie geen mededeling is gedaan dat overeenstemming is bereikt met eiser.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat, hoewel verweerder zich normaliter in dat geval ter verificatie wendt tot de autoriteiten bij wie de gronden tot weigering van het paspoort bestaan, hij in het onderhavige geval geen navraag heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie, hetgeen als een omissie moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen alsnog navraag te doen bij het Openbaar Ministerie of daadwerkelijk geen overeenstemming met eiser is bereikt als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet en het antwoord hierop kenbaar te maken aan de rechtbank en eiser. Verweerder heeft aan het vorenstaande gevolg gegeven door bij begeleidend schrijven van 21 juni 2010 de reactie van het Openbaar Ministerie van 21 juni 2010 aan de rechtbank en eiser te doen toekomen.
4.3 In zijn schrijven van 21 juni 2010 heeft de a-g aan verweerder te kennen gegeven van oordeel te zijn dat de paspoortsignalering van eiser gehandhaafd moet blijven omdat volgens een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie van 21 juni 2010 van eiser nog steeds geen vaste woon- of verblijfsplaats bekend is.
4.4 In het midden gelaten welke betekenis kan worden toegekend aan de mededelingen van de raadsman van eiser op de terechtzitting voor het gerechtshof te Arnhem op 23 augustus 2007 omtrent de beweegredenen van eiser voor zijn vertrek naar het buitenland, heeft verweerder reeds vanwege het feit dat eiser naar de Filippijnen is verhuisd en verstek heeft laten gaan in zowel eerste als in tweede aanleg terecht geconcludeerd dat sprake is van een gegrond vermoeden als bedoeld in artikel 18, aanhef en onder a, van de Paspoortwet.
4.5 Uit de reactie van de a-g kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat, zolang eiser in het buitenland verblijft en derhalve geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, het Openbaar Ministerie niet bereid is om tot overeenstemming met hem te komen. Niet in geschil is dat eiser zich in 2006 in de Filippijnen heeft gevestigd en sedertdien daar verblijft. Hieruit blijkt afdoende dat tussen het Openbaar Ministerie en eiser geen overeenstemming is bereikt. Eisers betoog dat hij tevergeefs heeft geprobeerd om met de a-g tot overeenstemming te komen, dat de a-g hiertoe geenszins bereid was en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hierover een oordeel te geven, laat onverlet dat het in beginsel tussen eiser en de a-g is om tot overeenstemming te komen en dat verweerder in beginsel slechts vast kan stellen of al dan niet overeenstemming is bereikt. Verweerder hoefde onder de weergegeven omstandigheden dan ook geen nader onderzoek te doen naar het contact tussen eiser en het Openbaar Ministerie in dat verband. Voorts is eiser niet in zijn belangen geschaad door het feit dat verweerder zijn vaste praktijk om - indien geen melding wordt ontvangen dat overeenstemming is bereikt - volledigheidshalve na te gaan of het klopt dat geen overeenstemming is bereikt eerst na heropening van het onderzoek door de rechtbank heeft gevolgd, nu deze verificatie de feiten en omstandigheden waar in het bestreden besluit van uit is gegaan, heeft bevestigd. Voor zover de omissie van verweerder een gebrek in de besluitvorming oplevert, dient zulks gepasseerd te worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.6 Uit het dwingende bepaalde in artikel 18, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet volgt dat het ontbreken van overeenstemming tussen eiser en de a-g tot weigering van het paspoort leidt, tenzij verweerder van oordeel is dat eiser door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
In het onderhavige geval heeft verweerder in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het met de weigering van het paspoort gemoeide belang, dat eiser zich door verblijf buiten de grenzen van het Koninkrijk niet onbeperkt verder kan onttrekken aan vervolging dan wel tenuitvoerlegging van de straf. Eiser heeft voorts niet onderbouwd dat zijn werkgever hem heeft ontslagen omdat hij zonder Nederlands paspoort zijn werkzaamheden voor dat bedrijf niet meer kon voortzetten. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid een ander gewicht aan de belangen van eiser had moeten toekennen, dan hij heeft gedaan.
4.7 Voorts overweegt de rechtbank dat, hoewel eiser in het kader van de behandeling van het bezwaar is uitgenodigd voor een hoorzitting, hij hiervan heeft afgezien bij brief van 30 juli 2009. De omstandigheid dat eiser niet is gehoord op zijn bezwaarschrift is dan ook niet aan verweerder te wijten.
4.8 Verweerder heeft de afgifte van een paspoort dan ook in redelijkheid kunnen weigeren. Van strijd met het motiverings- dan wel zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
4.9 Ten slotte wordt het betoog dat de procedure in zijn geheel veel te lang heeft geduurd en dat aan eiser voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM een schadevergoeding toekomt, niet gevolgd.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2009, LJN: BH4667) begint de in aanmerking te nemen redelijke termijn in beginsel te lopen vanaf het tijdstip waarop het bezwaarschrift wordt ingediend en is de redelijke termijn overschreden indien de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen meer dan drie jaar heeft geduurd. Het tijdsverloop vanaf het einde van de bezwaartermijn tot op heden bedraagt 1 jaar en 9 maanden. Daarmee is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Overigens is van een overschrijding van de redelijke termijn ook geen sprake, indien (een deel van) de termijn tussen het indienen van de aanvraag (van 14 maart 2008) en het primaire besluit wordt meegerekend. Immers, de totale duur bedraagt dan 2 jaar en 3 maanden. Er bestaat dan ook geen grond voor toekenning van schadevergoeding.
4.10 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D. Biever, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Erkan.
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.