Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1989 en de Sri Lankaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 12 september 2008 als vreemdeling in Nederland. Op 19 september 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verweerder heeft op 10 september 2009 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 11 november 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Bij schrijven van 4 december 2009 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R. Kanagasabapati, tolk in de Tamil taal.
II OVERWEGINGEN
1In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Eiser is op 19 juli 2008 opgepakt door de Karuna-groep en het leger. Zij hebben eiser gevraagd mee te doen aan trainingen en toen eiser dit heeft geweigerd is hij geslagen en vier dagen vastgehouden. Daarna is eiser overgedragen aan de politie die hem nog twee weken heeft vastgehouden. De rechtbank heeft eisers vrijlating gevorderd, waarna eiser is vrijgelaten. Op 26 augustus 2008 is de haven van Trincomalee aangevallen door de Tamil Tigers. Op 27 augustus 2008 heeft er een razzia plaatsgevonden, waarbij eiser is meegenomen en naar een legerkamp in de jungle is gebracht. Daar is eiser ook mishandeld. Eiser heeft het telefoonnummer van zijn oom aan de Tamil Tigers gegeven. De oom van eiser heeft veel geld betaald om eiser vrij te krijgen. Op 5 september 2008 hebben de Karuna-groep en het leger eiser naar het vliegveld gebracht. Van daaruit is eiser uit Sri Lanka vertrokken.
3 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen.
Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat aan het asielrelaas geen geloof kan worden gehecht. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser tegenstrijdige en vage verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn eerste detentie. Daarnaast heeft eiser vage en tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot zijn vrijlating na zijn tweede detentie. De door eiser overgelegde verklaring van zijn advocaat bevat voorts eveneens tegenstrijdigheden met betrekking tot het relaas van eiser. Naast het feit dat deze verklaring niet afkomstig is van een objectieve bron, biedt deze verklaring derhalve geen ondersteuning aan het relaas van eiser. Het arrestatiebevel dat eiser heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn aanvraag biedt evenmin ondersteuning aan zijn relaas. Hiertoe is van belang dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd omtrent het verkrijgen van het arrestatiebevel. Daarnaast is het arrestatiebevel inhoudelijk in tegenspraak met hetgeen eiser zelf heeft verklaard.
Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Ten slotte wordt er met betrekking tot Sri Lanka geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd, waardoor eiser ook geen aanspraak kan maken op verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000.
4 In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Het ontbreken van reisdocumenten kan in redelijkheid niet aan eiser worden tegengeworpen, nu eiser alle medewerking heeft verleend aan de vaststelling van de reisroute. Daarnaast kan aan eiser geen verwijt worden gemaakt met betrekking tot het ontbreken van de uitspraak, nu eiser deze nimmer in zijn bezit heeft gehad. Daarnaast is eiser van mening dat zijn relaas positieve overtuigingskracht bevat en geloofwaardig is. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 mei 2006 (JV 2006/248) en betwist dat sprake is van tegenstrijdigheden tussen zijn nader gehoor en de correcties en aanvullingen. Eiser meent dat hem in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op de hoogte was van zaken met betrekking tot zijn oom. Bij aanvullende gronden van 7 mei 2010 en 8 mei 2010 heeft eiser in dit verband voorts een brief van zijn oom en een oproep van de Karuna-groep overgelegd. De tegenstrijdigheden in de brief van de advocaat van eiser, kunnen niet aan eiser worden tegengeworpen. Eiser betwist dat hij tegenstrijdig heeft verklaard met betrekking tot zijn gevolgde opleiding.
Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap gegeven van de geestelijke toestand van eiser na zijn vrijlating. Eiser heeft nog immer lichamelijke en psychische klachten als gevolg van mishandelingen in Sri Lanka. Hiertoe legt eiser een verklaring van de huisarts van eiser, [huisarts], over. Ten onrechte is het Bureau Medische Advisering (BMA) niet ingeschakeld. Uit de bijgevoegde verklaring blijkt immers dat eiser getraumatiseerd is. Tegen deze achtergrond meent eiser dat hij op grond van zijn individuele asielrelaas aanspraak op verblijf kan maken op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b van de Vw 2000.
Voor zover het individuele relaas echter ongeloofwaardig mocht worden geacht, stelt eiser dat hij in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, gelet op het feit dat hij een jonge Tamil is op wie een aantal risicofactoren van toepassing is zoals omschreven in de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake NA tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) en Salah Sheekh (JV 2007/30) en gelet op verschillende documenten van de UNHCR, waaronder de Guidelines van april 2009 en de notitie van juli 2009.
Daarnaast verwijst eiser naar een rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada: 'Securtiy controls at the international airport and ports', van 28 januari 2010, een rapport van Human Rights Watch, 'Sri Lanka; Legal Limbo: The Uncertain Fate of Detained LTTE Suspects in Sri Lanka', van 1 februari 2010 en de notitie van VluchtelingenWerk van 22 maart 2010, 'Behandeling asielaanvragen Tamils uit Sri Lanka'.
Voorts is eiser van mening dat hem een vergunning op grond van het traumatabeleid dient te worden verleend gezien de door hem ondervonden mishandelingen en seksueel misbruik, dan wel dat hem een verblijfsvergunning op grond van bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden verleend, gelet op het feit dat van hem, als jonge Tamil, niet verwacht kan worden naar Sri Lanka, en meer in het bijzonder naar Colombo, waar eiser nog nooit heeft verbleven, terug te keren. Daarbij is van belang dat eiser geassocieerd wordt met de LTTE en ernstige psychische en lichamelijke klachten heeft.
5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij de beoordeling van de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6 Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003, 103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
In de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, hoofdstuk C14/3.3, heeft verweerder als beleid neergelegd dat het relaas in beginsel geloofwaardig wordt bevonden, indien de asielzoeker op alle vragen zo volledig mogelijke heeft geantwoord, het relaas innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas en rust op de asielzoeker een zwaardere bewijslast. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
6.1De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bepaalde onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft mogen tegenwerpen, alleen al omdat eiser hetgeen hij heeft gesteld over zijn reisroute niet met indicatief bewijs heeft onderbouwd, noch in staat is geweest om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Van niet-toerekenbare ongedocumenteerdheid is ten aanzien van de reisroute reeds daarom geen sprake. Uit de door eiser overgelegde medische stukken kan niet worden afgeleid dat van hem, in verband met zijn psychische gesteldheid, niet kon worden verlangd voornoemd indicatief bewijs te overleggen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser en dient van zijn relaas positieve overtuigingskracht uit te gaan.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Hiertoe is het volgende van belang.
Verweerder heeft hetgeen eiser heeft verklaard met betrekking tot de eerste arrestatie en de afloop hiervan in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten nu eiser hierover vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en geen onderbouwing heeft gegeven van het feit waarom juist hij zou zijn opgepakt, waarom hij zou zijn overgedragen aan de politie en waarom hij zou zijn vrijgelaten door de rechtbank, waarbij aan hem een meldplicht is opgelegd. Het feit dat bij de correcties en aanvullingen op de verslagen van de gehouden gehoren is aangegeven dat eiser aan de politie werd overgedragen omdat de Karuna-groep en het leger de politie hadden verteld dat hij verdacht werd van lidmaatschap van de LTTE, doet hier niets aan af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze verklaring die eerst bij de correcties en aanvullingen is gegeven, mogen aanmerken als tegenstrijdig met zijn eerdere verklaring op dit punt. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt dat expliciet is gevraagd naar de reden voor de overdragende partij om eiser aan de politie over te dragen en de grond waarop de politie eiser twee weken heeft vastgehouden. Eiser heeft in antwoord op deze vragen uitdrukkelijk geantwoord dat hij deze reden niet kent. De vragen zijn blijkens het verslag van het nader gehoor duidelijk gesteld, zodat deze in redelijkheid niet kunnen worden opgevat als zou gevraagd zijn naar de overtuiging van eiser zelf over de juistheid van de redenen van deze overdracht aan en detentie door de politie. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de ABRvS van 9 mei 2006 (JV 2006/248) gaat niet op, nu deze betrekking heeft op een situatie waarin de correcties en aanvullingen in het geheel niet zijn meegenomen in de besluitvorming door het bestuursorgaan. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
Verweerder heeft voorts aan eiser kunnen tegenwerpen dat de verklaringen van eiser omtrent zijn gestelde tweede arrestatie, detentie en vrijlating eveneens vaag en weinig concreet zijn, waarbij verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat de verklaringen afwijken van hetgeen de advocaat van eiser in zijn brief van 30 december 2008 heeft medegedeeld. Immers, de advocaat van eiser heeft in deze brief in het geheel geen melding gemaakt van de gestelde tweede detentie na de aanval op de haven in Trincomalee. De advocaat heeft in dit verband enkel verklaard dat eiser na deze aanval het land heeft verlaten. Eiser heeft deze brief zelf ter onderbouwing van zijn aanvraag ingebracht en heeft hierbij geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot de inhoud van deze brief. Niet valt derhalve in te zien dat de verklaringen in deze brief niet aan eiser zouden mogen worden tegengeworpen in het kader van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas.
Daarnaast heeft verweerder met betrekking tot de gestelde vrijlating van eiser aan eiser kunnen tegenwerpen dat het bevreemding wekt dat eiser niet meer kan vertellen over zijn oom, nu deze zo'n grote rol heeft gespeeld in de vrijlating van eiser. Hieraan kan niet afdoen dat eiser in beroep een brief van zijn oom heeft overgelegd. Deze brief maakt het feit dat eiser zelf niet in staat is gebleken tijdens het gehoor meer over zijn oom te vertellen, niet anders.
Eisers betoog dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de lichamelijke en geestelijke toestand van eiser kort na zijn ontsnapping, wordt door de overgelegde medische verklaring niet ondersteund. Dat geldt eveneens voor eisers eerst in beroep ingenomen standpunt dat eiser niet in staat was om het eerste en nader gehoor te ondergaan in verband met zijn psychische gesteldheid. In de verklaringen die eiser hieromtrent heeft gegeven in het eerste en het nader gehoor heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien het Bureau Medische Advisering (BMA) in te schakelen. Uit de medische verklaring volgt bovendien niet dat eiser vanwege zijn psychische gesteldheid niet coherent zou kunnen verklaren.
Reeds gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
6.3 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft.
Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
7 Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw overweegt de rechtbank het volgende.
7.1 Eiser handhaaft de stelling dat er, los van zijn asielrelaas, individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM en betoogt dat juist hij, gelet op zijn afkomst en specifieke individuele kenmerken en bezien in het licht van de algemene situatie, een verhoogd risico loop slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Sri Lanka.
7.2 Eiser wijst op de in het arrest van 17 juli 2008 inzake N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk gehanteerde opsomming van risicofactoren, waarvan volgens eiser de volgende op hem van toepassing zijn:
- het behoren tot de Tamil-bevolkingsgroep;
- het afkomstig zijn uit Trincomalee;
- zijn leeftijd en geslacht;
- het eerder verdacht zijn van samenwerking met de LTTE;
- het opgelegd hebben gekregen van een meldplicht;
- de aanwezigheid van grote littekens op zijn lichaam als gevolg van mishandelingen;
- het hebben van ernstige psychische klachten;
- het hebben verbleven buiten Sri Lanka;
- het hebben ingediend van een asielverzoek in het buitenland;
- het bij terugkeer in Sri Lanka niet beschikken over het vereiste reisdocument, te weten een paspoort.
7.3. De rechtbank overweegt dat de individuele omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden gezien èn dat deze moeten worden bezien in het licht van de algemene situatie. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Sri Lanka indien eiser aannemelijk maakt dat de Sri Lankaanse autoriteiten bij zijn terugkeer een zodanige negatieve belangstelling voor hem zullen hebben dat hij gedetineerd en ondervraagd zal worden in het kader van de bestrijding van de LTTE, zo volgt uit het hierboven genoemde arrest.
7.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit niet aannemelijk gemaakt. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de stellingen van eiser dat hij eerder verdacht is geweest van samenwerking met de LTTE, dat hem een meldplicht is opgelegd en dat hij ernstige psychische klachten heeft, zoals hierboven reeds is overwogen niet aannemelijk zijn gemaakt. Deze door eiser naar voren gebrachte risicofactoren dienen dan ook buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de vraag of sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Sri Lanka.
Wat betreft de door eiser naar voren gebrachte risicofactor dat eiser grote littekens zou hebben, overweegt de rechtbank dat voor zover eiser dergelijke littekens heeft, deze niet direct zichtbaar zijn en daarom niet maken dat hij reeds hierom in de in rechtsoverweging 7.3 genoemde negatieve belangstelling staat.
Wat betreft het bij terugkeer ontbreken van het vereiste reisdocument, overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar geen reisdocumenten heeft overgelegd, maar dat niet is aangetoond dat eiser niet over dergelijke documenten beschikt of kan beschikken.
Wat betreft de overige door eiser naar voren gebrachte risicofactoren (de factor dat eiser behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep, dat eiser afkomstig is uit Trincomalee, de leeftijd en het geslacht van eiser, dat eiser buiten Sri Lanka heeft verbleven en dat eiser een asielverzoek in het buitenland heeft ingediend) heeft verweerder terecht het standpunt kunnen innemen dat deze onvoldoende zijn om te concluderen dat deze factoren tezamen, in samenhang bezien in het licht van de algemene situatie, een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zouden zijn van zijn asielverzoek. Eiser kan dan ook geen geslaagd beroep doen op artikel 3 van het EVRM.
7.5 Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8 Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, op grond waarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd dat eiser hiernaar terugkeert, nu sprake is van een ongeloofwaardig asielrelaas. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich om die reden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 of voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid .
9 Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag op goede gronden afgewezen. Het beroep is derhalve ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.E. Zee.
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl)