ECLI:NL:RBSGR:2010:BN7896

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/46196
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Bosnische man op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Bosnische man en de Minister van Justitie. De eisende partij was ongewenst verklaard op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om anders te oordelen dan in een eerdere procedure over een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank concludeerde dat de eisende partij niet aannemelijk had gemaakt dat hij zou vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM in Bosnië, noch dat de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op gezinsleven beschermt. De rechtbank weegt de belangen van de staat en de persoonlijke belangen van de eiser af en komt tot de conclusie dat de ongewenstverklaring gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de Minister van Justitie.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/46196
Uitspraak in het geding tussen
[eiser]
geboren op [1969],
van Bosnische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
en
de Minister van Justitie
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Gerssen, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
Bij besluit van 18 november 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 juni 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Eiser heeft tevens [naam], zijn voormalige gemachtigde, meegebracht als getuige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.2 In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is vermeld dat met deze grond voor ongewenstverklaring is bedoeld te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In een dergelijk geval zou in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring kunnen worden overgegaan (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 211).
2.3 Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.4 Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, behoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf.
Voorts wordt volgens genoemde paragraaf de “personal and knowing participation test” toegepast, teneinde te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Beoordeeld wordt of ten aanzien van een vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf dan wel de misdrijven (“knowing participation”) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Indien hiervan sprake is, kan volgens het beleid aan betrokkene artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
Van “knowing participation” in evenbedoelde zin is onder meer sprake, indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F), heeft gepleegd in de periode, waarin betrokkene daar werkzaam was.
Onder “personal participation” wordt volgens dat beleid niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen het door zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daaraan bijdragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan een bijdrage die feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf in die zin dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. De “personal and knowing participation test” is in lijn met het bepaalde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), zo staat in de de Vc 2000 vermeld.
2.5 Bij besluit van 13 januari 2003 heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, op de grond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Bij uitspraak van 30 november 2004 (reg.nr. Awb 03/7913) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2003 vernietigd. Bij uitspraak van 10 juni 2005 (zaak nr. 200500008/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het tegen die uitspraak ingediende hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder vervolgens afwijzend beslist op de (herhaalde) aanvraag van eiser van 19 oktober 2005 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij uitspraak van 17 november 2005 (reg.nr. Awb 05/47770) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 23 mei 2008 heeft verweerder vervolgens afwijzend beslist op de (herhaalde) aanvraag van eiser van 9 juli 2007 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij uitspraak van 6 augustus 2008 (reg.nr. Awb 08/19385) van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 februari 2009 (zaak nr. 200806829/1) heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.6 Gelet op de hiervoor onder rechtsoverweging 2.5 weergegeven uitkomsten van die rechterlijke procedures, stond de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag ten tijde van het nemen van het besluit van 17 juli 2009 tot ongewenstverklaring van eiser in rechte vast. Dit brengt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009 (zaak nr. 200805292/1, JV 2009/178), mee dat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarin de conclusie heeft gehandhaafd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, in eerste instantie slechts kan worden getoetst aan de hand van de vraag of de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen. Evenbedoeld toetsingskader volgt uit het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem).
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit (in dit geval: 23 mei 2008) of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.7 Verweerder heeft zijn standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, gestoeld op verklaringen die eiser heeft afgelegd op 19 en 20 februari 2001 gelezen in samenhang met hetgeen in openbare en gezaghebbende bronnen bekend is, te weten het NIOD-rapport ("Srebrenica, een veilig gebied") en een VN-rapport ("Report of the Secretary General Pursuant to General Assembly Resolution 53/55; The fall of Srebrenica").
2.8 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft ter onderbouwing van dit betoog aangevoerd dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van eisers verklaringen. Niet alleen zijn deze verklaringen niet correct en volledig weergegeven, zij kúnnen volgens eiser ook niet kloppen, aangezien zij in strijd zijn met de feiten zoals die bijvoorbeeld door het International Tribunal for the Prosecution of Persons Responsible for Serious Violations of International Humanitarian Law Committed in the Territory of Former Yugoslavia since 1991 (hierna: het ICTY) na onderzoek zijn vastgesteld. Ter onderbouwing van dat betoog heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
1. bewijsstuk ingebracht door de aanklager in het Oric-proces, bij het ICTY geregistreerd onder nummer P613;
2. bewijsstuk ingebracht door de aanklager in het Oric-proces, bij het ICTY geregistreerd onder nummer P100e;
3. bewijsstuk ingebracht door de aanklager in het Oric-proces, bij het ICTY geregistreerd onder nummer P590e;
4. bewijsstuk ingebracht door de aanklager in het Oric-proces, bij het ICTY geregistreerd onder nummer P110e;
5. het boek “Planirani Haos” (‘Planned Chaos’) van Ibrahim Mustafic van april 2008.
2.9 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of die stukken zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 2.6.
De rechtbank stelt dan vast dat alle stukken dateren van vóór 23 mei 2008. Eiser heeft evenwel aangevoerd dat hij de stukken van het ICTY niet vóór die datum heeft kunnen overleggen, nu deze toen nog niet publiek waren. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een persbericht van het ICTY overgelegd van 10 december 2009, waarin staat vermeld dat documenten van het ICTY eerst per 10 december 2008 via de website van het ICTY zijn ontsloten. De documenten in het Oric-proces zijn voorts eerst in de loop van 2009 op de website van het ICTY geplaatst.
De rechtbank heeft hieromtrent [naam] ter zitting als getuige gehoord. [naam], tevens de voormalig gemachtigde van eiser, heeft de hiervoor weergegeven gang van zaken omtrent de moeilijkheden en mogelijkheden bij het verkrijgen van de documenten in het Oric-proces bevestigd en desgevraagd verklaard dat hij vanaf mei 2008 zowel via de website van het ICTY als via rechtstreeks (telefonisch) contact met de aanklager in de Oric-zaak meermalen heeft geprobeerd aan de thans overgelegde documenten te komen en dat dit eerst in de loop van 2009 via de website is gelukt.
Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat deze documenten zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten in voormelde zin.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het boek ‘Planned Chaos’ een nieuw gebleken feit in voormelde zin is. [naam] heeft hierover gesteld dat het boek niet bij hem bekend had kunnen zijn vóór 23 mei 2008. Het boek is uitsluitend verschenen in het Servo-Kroatisch, een taal die hij naar eigen zeggen niet beheerst. Voorts is aan het boek in het geheel geen ruchtbaarheid gegeven in de diverse media, nu de auteur door grote delen van de Bosnische bevolking wordt gezien als een verrader. Ook op internet is volgens hem geen enkele verwijzing te vinden naar een publicatie of boekbespreking. In de westerse media is het boek evenmin besproken. Slechts in weblogs en andere ‘alternatieve’ media werd volgens hem aandacht geschonken aan het verschijnen en de inhoud van het boek. Eerst in mei 2009 verscheen op een weblog een in het Engels opgestelde serieus te noemen boekbespreking, aldus [naam].
Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het desbetreffende boek moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in voormelde zin.
2.10 De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of deze documenten kunnen afdoen aan de conclusie in het besluit van 23 mei 2008 dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser dient te worden tegengeworpen. De rechtbank stelt dan vast dat eiser op 19 en 20 februari 2001 heeft verklaard dat – samengevat weergegeven – hij bij verhoren van gevangengenomen Serviërs aanwezig is geweest, dat die gevangenen tijdens die verhoren zijn gemarteld en dat eiser ervoor heeft gezorgd dat burgers hun ongenoegen op de gevangenen konden afreageren. Tevens heeft eiser verklaard dat hij de gevangengenomen Serviërs heeft bewaakt, hij hen in de vrachtwagen heeft geladen om hen naar een plaats van executie te vervoeren en hij bij de executie de wacht heeft gehouden.
Het is op basis van met name deze verklaringen van eiser zelf dat hem artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Gelet daarop kan aan de thans overgelegde documenten – waarmee eiser beoogt twijfel op te roepen over de juistheid van zijn verklaringen – niet die betekenis worden toegekend die eiser daaraan toekent zolang eiser tegelijk bij die in februari 2001 afgelegde verklaringen blijft, althans niet anders verklaart dan hij toen heeft gedaan.
De thans overgelegde documenten kunnen daarom niet afdoen aan het besluit van 23 mei 2008. Dat geldt evenzeer voor het betoog dat zijn verklaringen indertijd niet juist zijn weergegeven, nog daargelaten dat dit betoog eerder is aangevoerd en verworpen.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vc 2000, de toelichting op die bepaling en verweerders beleid, vermeld in paragraaf A5/2 van de Vc 2000, bevoegd is om eiser ongewenst te verklaren.
2.11 Vervolgens zal de rechtbank hebben te bezien of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.
2.12 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring disproportionele gevolgen voor hem heeft. Zo kan het een onomkeerbare calamiteit teweeg brengen gelet op eisers bijzonder ernstige psychische toestand, staat eiser gelet op het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht bloot aan strafvervolging en heeft eiser geen procesbelang meer in de beroepsfase van een eventuele opvolgende asielprocedure. Dit alles terwijl de ongewenstverklaring feitelijk geen enkel belang dient, anders dan druk op eiser uit te oefenen Nederland uit eigen beweging te verlaten. Eiser kan evenwel, gelet op een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), niet reizen, aldus eiser.
De rechtbank verwerpt dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
Eisers stelling dat de ongewenstverklaring feitelijk geen belang zou dienen, is onjuist. Met de ongewenstverklaring wordt immers het Nederlandse belang gediend dat geen onderdak verleend hoeft te worden aan een vreemdeling van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat eiser (thans) niet kan reizen, maakt niet dat dit belang is komen te vervallen.
Tegenover dit belang heeft eiser zijn eigen, medische belang gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieraan niet het gewicht toegekend worden dat eiser eraan toegekend wenst te zien, reeds nu eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ is afgewezen en uit de stukken is gebleken dat eiser voor zijn medische klachten behandeld kan worden in het land van herkomst. Ook hier doet de omstandigheid dat eiser (thans) niet kan reizen niet aan af.
2.13 Eiser heeft verder betoogd dat het besluit tot ongewenstverklaring in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Eiser heeft daartoe in beroep, zoals nader toegelicht in de pleitnota, aangevoerd dat hij heeft te vrezen van de zijde van Nasser Oric, leider van de executie in Zelazje waarover eiser heeft verklaard. Volgens eiser kan eiser als één van de weinige nog in leven zijnde getuigen verklaren over de moord door Oric op rechter Slobodan Ilic, één van de negen geëxecuteerden in juli 1992. Oric, vrijgesproken door het ICTY en volgens eiser een zeer machtig man in Bosnië, is momenteel het onderwerp van onderzoek door het openbaar ministerie in dat land. Hij zal niet alsnog vervolgd willen worden voor zijn misdaden. De meeste andere getuigen zijn reeds door hem vermoord, aldus eiser.
Voorts heeft eiser verwezen naar de algemene situatie in het land van herkomst en gesteld dat hij heeft te vrezen voor gewelddadigheden van de zijde van Bosnische moslims. Eiser heeft in dit verband verwezen naar het boek ‘Planned Chaos’.
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op zijn medische situatie.
2.13.1 Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Volgens onder meer het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah; no. 13163/87 (www.echr.coe.int en RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico (“real risk”) loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende. Uit bijvoorbeeld de arresten van 6 maart 2001 in de zaak Hilal; no. 45276/99 (JV 2001/104), en 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma; no. 58510/00 (NJB 2004/17, no. 20), blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
2.13.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt om van de kant van Oric te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met voormelde verdragsbepaling. Dienaangaande heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser deze angst niet heeft geconcretiseerd en evenmin is gebleken dat eiser bescherming van de autoriteiten in zijn land van herkomst zou moeten ontberen, zo dit al nodig zou zijn.
Wat betreft eisers verwijzing naar de algemene situatie in Bosnië, heeft verweerder terecht overwogen dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser hiervan het slachtoffer zou worden. Verweerder heeft daarbij voorts terecht overwogen dat uit rapporten van de UNHCR en het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlanse Zaken van 7 oktober 2003 (kenmerk: DPV/AM-811035) blijkt dat de mensenrechtensituatie in Bosnië-Herzegovina de laatste jaren sterk is verbeterd.
Omtrent eisers gestelde vrees voor gewelddadigheden van de zijde van de Bosnische moslims, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze reeds is behandeld in de eerste asielprocedure van eiser en niet heeft geleid tot het oordeel dat er bij uitzetting sprake zou zijn van schending van artikel 3 van het EVRM. Dat er aanslagen op de schrijver van het door eiser opgevoerde boek ‘Planned chaos’ zouden zijn gepleegd, maakt niet dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn situatie sprake is van nader geconcretiseerde omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake zou zijn van schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst.
2.13.3 Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat uitzetting vanwege zijn medische toestand in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de arresten St. Kitts (zaak nr. 146/1996/767/96, RV 1997/70), Bensaid
(zaak nr. 44599/98, JV 2001/103) en N. tegen het Verenigd Koninkrijk (zaak nr. 26565/05,
JV 2008/266) van het EHRM en vaste rechtspraak van de Afdeling kan uitzetting in verband
met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden
en vanwege dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische
voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending
van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte (psychiatrische aandoeningen daaronder begrepen) in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium en er geen medische voorzieningen of sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn, terwijl de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van die voorzieningen of sociale opvang en hij die in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt.
Uit het advies van het BMA van 9 november 2008 blijkt dat medische voorzieningen in het land van herkomst aanwezig zijn. Reeds gelet hierop is er geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor bedoeld en levert terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst geen strijd met artikel 3 van het EVRM op.
2.13.4 In hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, acht de rechtbank evenmin grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Deze verdragsbepaling staat dan ook niet aan eisers ongewenstverklaring in de weg.
2.14 Eiser heeft voorts betoogd dat het besluit tot ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit inmenging in zijn gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen, die inmiddels allen een verblijfsstatus hier te lande hebben gekregen, oplevert. Voorts heeft eiser aangevoerd dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Bosnië uit te oefenen. Eiser kan immers niet reizen. Bovendien kan van zijn echtgenote en kinderen niet gevergd worden dat zij naar Bosnië terugkeren. Het feit dat er een objectieve belemmering bestaat, dient te worden meegewogen. Eiser heeft in dat verband verwezen naar een arrest van het EHRM van 11 juli 2002 (Amrollahi v Denemarken, JV 2002/289). Eiser heeft verder aangevoerd dat een beoordeling van de artikel 8 EVRM-aspecten niet goed mogelijk is, zolang verweerder geen inzicht heeft gegeven in de redenen die hem hebben doen besluiten gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid en over te gaan tot vergunningverlening aan de echtgenote en kinderen van eiser. Tot op heden heeft eiser de daarvoor noodzakelijke stukken niet mogen ontvangen en een procedure in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) loopt.
2.14.1 Volgens paragraaf A5/2 van de Vc 2000, voor zover van belang, is, indien wordt overgegaan tot ongewenstverklaring van een vreemdeling, steeds sprake van inmenging in het gezinsleven van die vreemdeling. Beoordeeld dient te worden of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiertoe dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen het belang van de vreemdeling en het belang van de Staat. Volgens paragraaf B2/10.2.3 van de Vc 2000 dienen daarbij de criteria die in de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (no. 54273/00, AB 2001, 341) en van 18 oktober 2006 in de zaak Üner (no. 46410/99) te vinden zijn in de afweging te worden betrokken. Daarnaast wordt in de beoordeling betrokken of er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Bij de beoordeling van de vraag of daarvan sprake is, zal veelal moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. In het zich daartoe lenend geval zal echter ook moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in een derde land kan worden uitgeoefend. Indien het gezinsleven niet in het land van herkomst, maar mogelijk wel in dat derde land kan worden uitgeoefend, wordt voorshands geen objectieve belemmering aangenomen. De verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden dienen daarover helderheid te verschaffen en dienen hun standpunt hieromtrent te onderbouwen. Bij de beoordeling van het familie- of gezinsleven van meerderjarige kinderen en hun ouders dient voorts in de belangenafweging betrokken te worden of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties). Tenslotte dient in de belangenafweging te worden betrokken of sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.14.2 In het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het primaire besluit, heeft verweerder zich, met toepassing van de criteria die in voormelde arresten van het EHRM te vinden zijn, op het standpunt gesteld dat de hiervoor bedoelde belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat er geen objectieve belemmering bestaat om samen met zijn vrouw en kinderen in het land van herkomst of in enig ander land gezinsleven uit te oefenen. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat aanpassingsproblemen voor eiser en zijn vrouw en kinderen van onvoldoende gewicht zijn om eiser verblijf hier te lande toe te staan. Dit met name vanwege de ernst en aard van hetgeen eiser in verband met artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. In dit verband is voorts meegewogen dat eisers vrouw en kinderen te allen tijde kunnen terugkeren naar Nederland nu zij in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning. Het is een eigen keuze om eiser al dan niet te volgen naar het land van herkomst of enig ander land. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser en zijn gezin allen de Bosnische nationaliteit bezitten en niet valt in te zien dat zij het gezinsleven niet in Bosnië zouden kunnen uitoefenen. Daarbij betrekt verweerder de omstandigheid dat eiser en zijn vrouw het overgrote deel van hun leven in Bosnië hebben gewoond. Ook hun oudste kind kan gelet op haar leeftijd bekend verondersteld worden met de taal en de Bosnische samenleving. Ten aanzien van de periode die is verstreken sinds de strafbare feiten zijn gepleegd, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hierin evenmin reden kan worden gevonden om te concluderen dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, nu artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen.
2.14.3 Voor het oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden, met inachtneming van het hiervoor in 2.14.1 uiteengezette toetsingskader, geen zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van eiser bestaat geen grond. In dit verband heeft verweerder overwegende betekenis mogen toekennen aan de ernst van de aan eiser toegerekende misdrijven en de omstandigheid dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven met zijn gezin in het land van herkomst of in enig ander land uit te oefenen. De omstandigheid dat eiser thans niet kan reizen, doet hier niet aan af.
De ongewenstverklaring van eiser stuit dan ook evenmin af op artikel 8 van het EVRM. Dat de Wbp-procedure nog loopt, doet hier niet aan af. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de uitkomst van deze procedure, wat deze ook moge zijn, van betekenis kan zijn voor de beoordeling van de vraag of gehandeld is in strijd met artikel 8 van het EVRM.
2.15 Omtrent het betoog van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaar, overweegt de rechtbank tot slot als volgt.
Gebleken is dat eiser is uitgenodigd voor een hoorzitting van een ambtelijke hoorcommissie. Deze was gepland op 23 september 2009. Bij faxbericht van 22 september 2009 heeft de voormalige gemachtigde van eiser, [naam], laten weten niet aanwezig te zullen zijn bij deze hoorzitting. Omdat hij nog immer niet in het bezit was gesteld van stukken die hij had opgevraagd en antwoorden op vragen die hij had gesteld nog niet had ontvangen, had een hoorzitting volgens hem geen zin. [naam] heeft tevens aangegeven dat hij met zijn absentie niet wenste af te zien van het recht om gehoord te worden.
Verweerder heeft zich – onbetwist – op het standpunt gesteld dat er vanuit gegaan kan worden dat [naam] in het bezit was van het volledige departementale dossier. Dat eiser (niettemin) om hem moverende redenen een hoorzitting niet zinvol achtte, komt voor zijn rekening en kan er niet aan afdoen dat hij daarvoor wel is uitgenodigd. Onder die omstandigheden heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afzien van het horen van eiser.
2.16 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.
2.17 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.G.J. Roelvink en mr. E.G. de Jong, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 september 2010.