Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08/5295 en 08/5296 IB/PVV
Uitspraakdatum: 28 juli 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.603, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 17.216.
1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.792, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 14.767.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 juni 2008 de aanslagen en de vergrijpboetes gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brieven van 16 juli 2008, door de rechtbank ontvangen op 17 juli 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 16 september 2008, door de rechtbank ontvangen op 18 september 2008, heeft eiser zijn beroepen gemotiveerd en daarbij een aantal produkties overgelegd. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.4. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009 te 's-Gravenhage. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C]. Verweerder heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij brief van 29 oktober 2009 nog een kopie van de aanslaggegevens ingezonden, waarvan een afschrift aan eiser is toegezonden. Partijen hebben ter zitting op voorhand eenparig verklaard naar aanleiding hiervan geen heropening van het onderzoek te verlangen.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is van Albanese afkomst en woont sinds 1990 in Nederland. Vanaf 15 mei 1999 exploiteerde hij als pachter in de vorm van een eenmanszaak een café aan de [a-straat] te Rotterdam (hierna: het café). Hij is gehuwd en heeft tezamen met zijn echtgenote drie kinderen.
2.2. Met het café behaalde eiser volgens zijn jaarrekeningen nettowinsten van € 11.199 (2002), € 17.645 (2003), € 27.376 (2004) en € 6.427 negatief (2005). Eiser is met ingang van 1 januari 2006 als ondernemer uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.3. Eiser heeft in de jaren 2002 tot en met 2005 de volgende bedragen aan de onderneming onttrokken voor privé-doeleinden: € 17.783 (2002), € 17.241 (2003), € 28.324 (2004) en € 4.708 (2005).
2.4. Eiser bezat een eigen woning, waarop een hypothecaire schuld (hierna: de eigenwoning-schuld) rustte. De woning is gebouwd omstreeks 1997 en door eiser gekocht in 2003. Daarbij zijn op 21 mei 2003 twee hypotheken gevestigd van respectievelijk € 190.000 en € 70.000. In 2004 is deze laatste hypotheekschuld afgelost. Deze aflossing heeft plaatsgevonden middels een viertal contante betalingen door eiser van in totaal € 70.000 (één maal € 10.000 en drie maal € 20.000). Volgens de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2003, 2004 en 2005 bedroeg de eigenwoningschuld € 260.000 per ultimo 2003 en € 190.000 per ultimo 2004 en per ultimo 2005.
2.5. In 2004 heeft eiser als belegging een pand aan de [b-straat] te Rotterdam gekocht. Volgens de afrekening van de notaris is het pand op 15 september 2004 aan eiser geleverd en heeft eiser voor de aankoop een bedrag van € 43.338,26 uit eigen middelen moeten betalen, welk bedrag hij heeft gefinancierd met een extra hypothecaire geldlening.
2.6. In maart 2005 is eiser aangehouden op verdenking van handel in wapens en verdovende middelen. Bij het doorzoeken van zijn woning, zijn auto en zijn café is het volgende gevonden:
- 6 vuurwapens met munitie;
- 944 gram heroïne;
- 1.964 gram hennep;
- 275 kilo versnijdingsmiddelen;
- een grammenweger;
- een zakjessluiter met bijbehorende tape;
- ruim € 59.000 in contanten.
2.7. Eiser is door de strafrechter veroordeeld wegens - kort gezegd - het voorhanden hebben van wapens en munitie en het aanwezig hebben van verdovende middelen, te weten heroïne en hennep. Op 25 april 2007, na het uitzitten van zijn straf, is eiser uitgeleverd aan Duitsland en daar veroordeeld wegens het bezit van wapens. Eiser is in Nederland noch in Duitsland veroordeeld voor de handel in wapens of verdovende middelen.
2.8. Eiser heeft voor 2004 en 2005 aangifte voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.309 respectievelijk € 13.508 negatief. De bestanddelen van deze belastbare inkomens zijn winst uit onderneming, (negatieve) inkomsten uit de eigen woning en - voor 2004 - zelfstandigenaftrek. De primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2004 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.9.1. In 2007 heeft verweerder, mede naar aanleiding van de bevindingen uit de verhoren in het strafrechtelijke onderzoek naar eiser, aan eiser vragen gesteld over zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2004 en 2005. Uiteindelijk heeft verweerder bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen het standpunt ingenomen dat eiser niet-verantwoorde inkomsten uit het café en/of uit de handel in verdovende middelen heeft genoten, en heeft hij de aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning als volgt gecorrigeerd.
2.9.4. De negatieve privé-bestedingen voor 2005 heeft verweerder als volgt berekend.
tabel 3
2.10. De vergrijpboetes belopen 50 percent en zijn opgelegd op grond van artikel 67e (voor 2004) onderscheidenlijk artikel 67d (voor 2005) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De boetes zijn aangekondigd in brieven van verweerder van 20 september 2007 en 26 oktober 2007.
3.1. In geschil is of verweerder de belastbare inkomens uit werk en woning voor 2004 en 2005 terecht en tot de juiste bedragen heeft gecorrigeerd. In dat kader is tevens in geschil of verweerder zich terecht beroept op de zogeheten omkering van de bewijslast op de grond dat eiser voor 2004 en 2005 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3.3. Eiser concludeert - naar de rechtbank verstaat - tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de voor 2004 opgelegde navorderingsaanslag en de vergrijpboete, vermindering van de aanslag voor 2005 tot één, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, vaststelling van een verlies van dat jaar van € 13.508 en vernietiging van de vergrijpboete. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e, onderdeel a, van de AWR niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. HR 23 april 1986, nr. 23 374,
LJN: AW8043, BNB 1986/276). Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 20 mei 1987, nr. 23 840, LJN: AW7660,
BNB 1987/208). Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend.
4.2. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van de in 4.1 gegeven regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 11 april 2003,
nr. 36 822, LJN: AE3220, BNB 2003/264). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.3. Verweerder stelt dat de onder 2.9.2 en 2.9.3 vermelde uitgaven en bezittingen - dat wil zeggen de huishoudelijke uitgaven, de aflossing van en de rente op de eigenwoningschuld, de aangetroffen verdovende middelen en het aangetroffen geld - (deels) betaald c.q. afkomstig zijn uit niet-verantwoorde inkomsten uit het café en/of uit de handel in verdovende middelen. In dat verband heeft hij onder meer betoogd dat het, gezien de hoeveelheid gevonden verdovende middelen en versnijdingsmiddelen en de gevonden grammenweger en zakjessluiter, aannemelijk is dat eiser zich heeft bezig gehouden met de handel in verdovende middelen. De rechtbank onderschrijft dit laatste betoog. Hoewel door de strafrechter niet bewezen is verklaard dat eiser heeft gehandeld in verdovende middelen, is hij wel veroordeeld voor het aanwezig hebben daarvan. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de aangetroffen heroïne en hennep aan eiser toebehoorden. De rechtbank acht het - gezien de hoeveelheid daarvan - niet geloofwaardig dat deze verdovende middelen, behoudens wellicht een klein gedeelte, waren bestemd voor eigen gebruik. Het betoog van verweerder wordt voorts ondersteund door de bij eiser thuis gevonden grammenweger en zakjessluiter.
4.4. Eiser heeft ter verklaring van de onder 2.9.2 en 2.9.3 vermelde uitgaven en bezittingen onder andere aangevoerd dat hij op 29 april 2003 en 5 februari 2004 twee leningen in respectievelijk Macedonië en Albanië heeft afgesloten van achtereenvolgens Sfr 80.000 (€ 52.178) en € 70.000, en dat hem op 5 februari 2005 door een inwoner van Albanië een bedrag van € 55.000 is meegegeven voor de aanschaf van vijf bestelbusjes.
4.5. Als bewijsmiddelen heeft eiser twee overeenkomsten en een verklaring overgelegd (producties 24, 25 en 26 bij de conclusie van repliek).
4.5.1. De overeenkomst van 29 april 2003 (ter zake van de gestelde lening van Sfr 80.000 (€ 52.178)) maakt geen gewag van verschuldigde rente en gestelde zekerheid. Eiser heeft verklaard deze lening te zijn aangegaan met de bedoeling een restaurant te kopen. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij geen rente verschuldigd was en niet verplicht was zekerheid te stellen. Ter zitting heeft hij voorts verklaard dat de omstandigheid dat de aflossing van de eigenwoning-schuld (zie onder 2.4) in vier termijnen uit het geleende geld heeft plaatsgevonden, is terug te voeren op het feit dat hij niet langer wilde investeren in de horeca maar hij het geleende geld wel ter beschikking wilde houden. De naar Nederlandse maatstaven onzakelijke elementen in de overeenkomst zouden zijn terug te voeren op cultuurverschillen ten opzichte van Albanië.
Verweerder heeft het bestaan van deze geldlening gemotiveerd betwist.
4.5.2. Volgens de overeenkomst van 5 februari 2004 (ter zake van de gestelde lening van € 70.000) is eiser 1,5 percent (€ 1.050) rente per maand verschuldigd en dient de lening per 1 februari 2007 te worden afgelost. De overeenkomst maakt geen gewag van gestelde zekerheid. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat er geen betaling van rente heeft plaatsgevonden en dat de lening nog niet is afgelost.
Verweerder heeft het bestaan van deze geldlening gemotiveerd betwist.
4.5.3. Volgens de verklaring van 5 februari 2005 was het bedrag van € 55.000 bedoeld om vijf bestelbusjes, die de geldgever op internet had gezien, te kopen en af te leveren.
Verweerder heeft het bestaan van deze geldstroom gemotiveerd betwist.
4.6. Ten aanzien van de drie hiervoor besproken bewijsmiddelen komt de rechtbank, mede gezien het overwogene onder 4.3, tot het oordeel dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat eiser, gelet ook op de onzakelijke elementen en overige onduidelijkheden die kleven aan de verstrekte gelden, het bestaan van de door hem gestelde geldverstrekkingen aannemelijk maakt. Eiser is de meest gerede partij om dit bewijs te leveren.
4.7. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in het op dit punt van hem verlangde bewijs. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.7.1. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een aanzienlijke som geld van € 52.178 voor een periode van zes à zeven jaar wordt uitgeleend zonder het bedingen van rente en/of zekerheden. Eiser heeft, hoewel deze gestelde lening volgens zijn verhaal uiteindelijk is aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld in 2004, het bedrag niet opgevoerd als eigenwoningschuld in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2004 en 2005, hetgeen wel in de rede zou liggen.
4.7.2. Pogingen van de gestelde geldleners om de rente en/of de aflossing te incasseren zijn gesteld noch gebleken. Eiser heeft verklaard dat de bestelbusjes niet zijn aangeschaft. Niettemin heeft de gestelde eigenaar van het bedrag van € 55.000 zich kennelijk nimmer gemeld om zijn geld terug te eisen. Daaromtrent is in elk geval niets gesteld of gebleken.
4.7.3. Eiser heeft nimmer spontaan melding gemaakt van het bestaan van de vermeende leningen. De gestelde lening van 29 april 2003 is eerst gepresenteerd naar aanleiding van vragen van verweerder omtrent de in de aangiften geconstateerde afname van de eigenwoningschuld (zie onder 2.4). De gestelde lening van 5 februari 2004 is eerst gepresenteerd nadat verweerder eiser erop wees dat de gestelde lening van 29 april 2003 de afname van de eigenwoningschuld slechts ten dele kon verklaren. Hetzelfde geldt voor het aangetroffen bedrag van € 59.000 dat volgens eiser aan een derde toebehoorde. Tijdens de strafrechtelijke verhoren heeft eiser voor dat geld nimmer de verklaring gegeven die hij daar thans voor geeft, hoewel zulks in de rede had gelegen.
4.7.4. In het licht van het hiervoor overwogene hecht de rechtbank geen waarde aan de overgelegde leningovereenkomsten en verklaringen. Het bestaan van de twee leningen en van de terbeschikkingstelling van het bedrag van € 55.000 wordt niet met andere bewijsmiddelen gestaafd. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan het aanbod om [D] te horen als getuige. Het in de conclusie van repliek gedane bewijsaanbod strekt ertoe dat deze getuige hetgeen hij heeft verklaard in zijn onder 4.5.3 genoemde verklaring van 5 februari 2005 onder ede bevestigt. De rechtbank gaat evenwel ervan uit dat [D] deze verklaring heeft afgelegd, zodat het bewijsaanbod overbodig is. De rechtbank acht overigens niet aannemelijk, mede gelet op het overwogene onder 4.7.3, dat deze geldverstrekking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
4.8. Het overwogene onder 4.4 tot en met 4.7.4 leidt tot de slotsom dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem bedragen van € 70.000 en € 52.178 zijn uitgeleend en evenmin dat het bij de huiszoeking aangetroffen bedrag van € 59.000 aan iemand anders toebehoorde. Naast de door hem gestelde eigen middelen van € 15.000 en de door hem gestelde inkomsten uit de verhuur van het pand aan de [b-straat] ter grootte van € 2.500 per maand, heeft eiser geen andere inkomsten- of vermogensbronnen genoemd waaruit de onder 2.9.2 en 2.9.3 vermelde uitgaven en bezittingen kunnen worden verklaard. Gezien de leveringsdatum van het pand (15 september 2004) en de door eiser overgelegde huurcontracten is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de huurinkomsten eerder dan met ingang van 15 september 2004 zijn genoten.
4.9. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in heroïne en hennep aanzienlijke inkomsten kunnen worden verworven. Niet aannemelijk is geworden dat naast eiser nog andere personen waren betrokken bij de handel in verdovende middelen.
4.10.1. De rechtbank acht op grond van al het hiervoor overwogene aannemelijk dat eiser in 2004 en 2005 ten minste € 70.000 onderscheidenlijk € 74.000 aan inkomsten uit de handel in verdovende middelen heeft genoten. Deze inkomsten zijn niet aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2004 en 2005. De als gevolg hiervan niet geheven inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is zowel in absoluut als in relatief opzicht aanzienlijk te noemen.
4.10.2. Eiser is sinds 1999 ondernemer en heeft voor 2004 en 2005 aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen ingediend, waarin andere inkomsten alsmede aftrekposten zijn vermeld. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiser een gemiddelde kennis bezit met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiser hebben geweten of althans zich er bewust van zijn geweest dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.10.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser voor de jaren 2004 en 2005 de vereiste aangiftes niet heeft gedaan. Dit brengt mee dat op grond van artikel 27e, onderdeel a, van de AWR de bestreden aanslagen in stand blijven tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.11. Met al hetgeen eiser heeft aangevoerd en in aanmerking nemende hetgeen reeds is overwogen onder 4.3 tot en met 4.10.1, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat de belastbare inkomens uit werk en woning te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. De in 2004 en 2005 betaalde bedragen aan rente op de eigenwoningschuld zijn niet in geschil. De door verweerder in aanmerking genomen huishoudelijke uitgaven van € 125 per week komen de rechtbank voor een gezin van vijf personen alleszins redelijk voor. Het bedrag is bovendien gebaseerd op een verklaring van eisers echtgenote.
4.12. Het vorenstaande neemt niet weg dat ook bij omkering van de bewijslast de aanslag moet berusten op een redelijke schatting van (in dit geval) de belastbare inkomens uit werk en woning. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de aanslagen niet aan deze eis voor wat betreft de correctie wegens de door verweerder veronderstelde verbouwing van de eigen woning van € 15.000 (2004) en de correctie wegens negatieve privé-bestedingen van € 15.300 (2005). Verweerders stelling dat eiser zijn eigen woning heeft verbouwd berust uitsluitend op eisers eigen verklaring, volgens welke verklaring slechts sprake was van geringe werkzaamheden in eigen beheer. Voorts was de woning betrekkelijk nieuw en heeft verweerder, ook desgevraagd, niet inzichtelijk gemaakt waarop zijn schatting van € 15.000 is gebaseerd. Verweerder heeft niet betwist dat eiser beschikte over huurinkomsten van € 2.500 per maand. Gesteld noch gebleken is dat hiermee rekening is gehouden bij de berekening van de correcties. De rechtbank zal de belastbare inkomens uit werk en wonen verminderen met de correcties "geschatte kosten verbouwing eigen woning € 15.000" (voor 2004) en "negatieve privé-bestedingen € 15.300" (voor 2005).
4.13. Tegen de vergrijpboetes zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat eiser de door verweerder gestelde overtredingen opzettelijk heeft verricht en acht het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50 percent passend en geboden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat de boetegrondslagen zijn vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, omdat de inkomensberekeningen van verweerder zijn gebaseerd op concrete en gemotiveerde berekeningen. Wel zal de rechtbank de boetes verminderen tot boetes naar de verminderde boetegrondslagen.
4.14. Sinds de aankondiging van de boetes zijn tot aan de datum van deze uitspraak twee jaar en tien maanden verstreken. Gelet op het uit het procesdossier blijkende verloop van de aanslagregeling en de bezwaar- en beroepsfase, in het bijzonder de periode tussen de indiening van de conclusie van dupliek op 28 april 2009 en de zitting van 29 oktober 2009 alsmede de periode tussen de zitting en de datum van deze uitspraak, in welk perioden geen proceshandelingen zijn verricht, is naar het oordeel van de rechtbank de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn met meer dan zes maar minder dan twaalf maanden. overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de resterende vergrijpboetes met tien percent te matigen tot 45 percent.
4.15. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De belastbare inkomens uit werk en woning moeten worden verminderd tot respectievelijk € 72.603 (2004) en € 60.492 (2005) en de boetes moeten worden verminderd tot 45 percent van de over de resterende correcties verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt daarbij, gezien de inhoud van de dossiers, de beide beroepen aan als met elkaar samenhangende zaken. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de in bezwaarfase gemaakte kosten is geen aanleiding, omdat gesteld noch gebleken is dat eiser heeft verzocht om vergoeding van die kosten.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2004 tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.603;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2005 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.492;
- vermindert de voor 2004 en 2005 opgelegde vergrijpboetes tot 45 percent van het bedrag van de aldus verminderde (navorderings)aanslagen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 aan hem te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Vink, mr. J.P.F. Slijpen en mr. I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.