RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 10 / 12163
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam], eiser,
gemachtigde mr. Z.M. Alaca,
de minister van Justitie, verweerder.
1.1. Bij fax van 31 maart 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 maart 2010. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser van 15 december 2008 en van 25 mei 2009 ongegrond verklaard. De bezwaren zijn gericht tegen de weigering van verweerder om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (de Regeling), neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 (Stcrt.
13 juni 2007, nr. 111). Bij schrijven van 27 april 2010 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.2. Voorts heeft eiser op 31 maart 2010 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het beroep is beslist.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2010. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans.
1.5. Voormeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (met procedurenummer AWB 10/12167) is op 2 augustus 2010 eveneens op een zitting behandeld.
2.1. De rechtbank gaat uit van de navolgende relevante feiten en omstandigheden.
2.2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en in het bezit van de Sierra Leoonse nationaliteit. Naar aanleiding van zijn asielaanvraag van 15 maart 2001 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op de grond als neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geldig gedurende de periode van 15 maart 2001 tot
15 maart 2004. Bij besluit van 13 mei 2008 is deze vergunning ingetrokken – kort gezegd – omdat de grond voor verlening van die vergunning is komen te vervallen en er voorts geen gronden zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op een van de andere verleningsgronden als neergelegd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Tegen deze intrekking zijn geen rechtsmiddelen aangewend zodat deze in rechte vaststaat.
2.3. Bij brief aan verweerder van 22 september 2008 heeft eisers toenmalige gemachtigde (mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen) namens eiser gemotiveerd kenbaar gemaakt dat deze volgens hem in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Bij brief van 2 oktober 2008 heeft eisers toenmalige gemachtigde nog een brief gestuurd, waarin is verzocht om toezending van de zogenoemde (concept)minuut, indien reeds een ambtshalve toetsing aan de Regeling mocht hebben plaatsgevonden.
2.4. Hierop heeft verweerder bij brieven van 9 oktober 2008 en 22 oktober 2008 gereageerd. Bij de brief van 22 oktober 2008 heeft verweerder, hetgeen onbestreden is gebleven, de gevraagde minuut toegezonden.
2.5. Vervolgens heeft eiser op 30 oktober 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel verblijf op grond van de Regeling. Daarnaast is op 15 december 2008 namens eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder van 22 oktober 2008.
2.6. Bij besluit van 28 april 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van 30 oktober 2008. Tegen dat besluit is op 25 mei 2009 bezwaar gemaakt.
2.7. Na eiser te hebben doen horen door een ambtelijke commissie op 6 augustus 2009 zijn bij het thans bestreden besluit de bezwaren van 15 december 2008 en 25 mei 2009 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser is namelijk op 30 augustus 2005 veroordeeld door de politierechter te s’-Hertogenbosch tot een werkstraf van 130 uren, subsidiair
65 dagen hechtenis wegens een op 5 mei 2004 gepleegd misdrijf, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven. Verweerder heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat van een situatie als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb in het onderhavige geval geen sprake is en dat toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het onderhavige geval ook niet tot vergunningverlening leidt.
2.8. Ter beoordeling ligt voor of het bestreden besluit de toets in rechte kan doorstaan. Overwogen wordt als volgt.
2.9. Bij uitspraken van 3 december 2008 (LJN: BG5955 en LJN: BG5956, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld – kort gezegd – dat ingevolge het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 een handeling van een bestuursorgaan gelijk is te stellen met een besluit en dat tegen een kenbare handeling waaruit blijkt van het niet doen van een aanbod op grond van de Regeling bezwaar openstaat. De rechtbank ziet zich derhalve vervolgens allereerst gesteld voor de vraag of het meergenoemde bezwaar van 15 december 2008 tijdig is ingediend. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.10. In afwijking van artikel 6:7 van de Awb bedraagt ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.
2.11. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.12. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2.13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.14. De rechtbank gaat ervan uit dat met de bij brief van 22 oktober 2009 verzonden minuut sprake is van een schriftelijke kenbare handeling in vorenbedoelde zin. Het hiertegen gerichte bezwaar van 15 december 2008 is aldus evident buiten de daarvoor geldende termijn als neergelegd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 ingediend.
2.15. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
2.16. In de toelichting op artikel II van WBV 2008/31 (Stcrt. 29 december 2008, nr. 2562), zijnde het WBV waarbij de Regeling is beëindigd, staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(..) Aangezien pas bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2008 is vastgesteld dat het hier om een feitelijke handeling gaat waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend, eindigt de bezwaartermijn niet eerder dan vier weken na deze uitspraak. Vreemdelingen die op of vóór de datum van deze uitspraak de minuut hebben opgevraagd, kunnen derhalve tot en met uiterlijk 31 december 2008 bezwaar aantekenen. (..)”
Blijkens die toelichting gaat verweerder er kennelijk van uit de bezwaartermijn te kunnen wijzigen. Die bezwaartermijn – en daarmee de vraag of een bezwaarschrift al dan niet tijdig is te achten – wordt echter bepaald door de wet en in het onderhavige geval door de Vw 2000, die voor wat betreft de bezwaartermijn afwijkt van de Awb.
2.17. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank dient te beoordelen of zij die termijnoverschrijding verschoonbaar acht nu de vraag of een bezwaar tijdig is en zo nee, of een termijnoverschrijding verschoonbaar is, een vraag van openbare orde is. De rechtbank ziet zich in dit verband voor het probleem gesteld dat een handeling niet minder feitelijk en/of kenbaar wordt doordat verweerder door zijn wijze van beoordeling van de vraag of iemand een aanbod dient te krijgen op grond van de meergenoemde Regeling en het gebrek aan schriftelijke besluitvorming daarover richting de vreemdeling lange tijd een onduidelijke situatie heeft geschapen. Zoals de rechtbank, zittingsplaats Roermond, in een vergelijkbare zaak reeds heeft overwogen (zie de uitspraak van
10 augustus 2009, LJN: BJ5143), ziet de rechtbank geen aanleiding de termijnoverschrijding tegen te werpen nu verweerder kennelijk die onduidelijke wijze van besluitvorming, althans voor zover mogelijk, nog heeft proberen goed te maken door een rekkelijke opvatting te huldigen voor wat betreft de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen en de Afdeling inderdaad bij de uitspraak van 3 december 2008 als hoogste bevoegde rechter in dit soort zaken uitsluitsel heeft gegeven over hoe de weigering tot het doen van een aanbod juridisch gekwalificeerd diende te worden.
2.18. Gelet op het voorgaande kon eiser ontvangen worden in zijn bezwaar van
15 december 2008. Dat het bezwaar van 25 mei 2009, gericht tegen het besluit van
28 april 2009 ontvankelijk is, staat verder niet ter discussie, zo overweegt de rechtbank volledigheidshalve nog.
2.19. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of verweerder in het thans bestreden besluit op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat eiser niet valt onder de Regeling. Overwogen wordt als volgt.
2.20. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met: a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
In artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) wordt, voor zover hier van belang, als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen de beperking verband houdende met “afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet".
2.21. Ingevolge onderdeel B14/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning op grond van de Regeling, in afwijking van het beleid in onderdeel B1/4.4 van de Vc 2000, niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is onder andere het geval indien wegens een drugs , zeden of geweldsmisdrijf één of meerdere taakstraffen zijn opgelegd en de vervangende hechtenis van het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte daarvan in totaal ten minste één maand bedraagt.
2.22. Blijkens het verhandelde ter zitting staat niet (langer) ter discussie dat sprake is van de eerder genoemde veroordeling en dat hiermee, gelet op voormeld beleidsonderdeel, sprake is van een contra-indicatie voor verlening van een vergunning op grond van de Regeling.
2.23. Eiser heeft gesteld dat verweerder evenwel ten onrechte geen toepassing gegeven heeft aan de inherente afwijkingsbevoegdheid als neergelegd in artikel 4:84 van de Awb. Hiertoe heeft eiser betoogd dat hij niet de intentie had een geweldsdelict te plegen. Samen met een vriend speelde hij met een waterpistool dat klaarblijkelijk leek op een echt vuurwapen; hij heeft destijds aan de politie niet duidelijk kunnen maken dat slechts sprake was van een spelsituatie. Ten aanzien van de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, overweegt de rechtbank dat overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling omstandigheden die verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan geacht worden te zijn gewogen in het kader van de strafrechtelijke procedure en in de bestuursrechtelijke procedure in het kader van de beantwoording van de vraag of verweerder toepassing dient te geven aan artikel 4:84 Awb geen rol meer spelen.
2.24. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de weigering om hem een vergunning te verlenen op grond van de Regeling geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
2.25. Anders dan partijen, is de rechtbank van oordeel dat de toetsing van artikel 8 van het EVRM in dit kader evenwel niet aan de orde is. In dit verband verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2010 (LJN: BL7404). Hierin is, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“(..) Door te oordelen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling had dienen te betrekken of in dit geval sprake is van de uitoefening van gezinsleven en, zo ja, van een (gerechtvaardigde) inmenging daarin, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM buiten het bereik vallen van de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de in artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000 genoemde beperking.
Voor zover de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating omdat het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven daartoe noopt, staat hem de mogelijkheid open een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor dat verblijfsdoel in te dienen. Aldus is de naleving van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht voldoende verzekerd. (..)”
2.26. De strekking van deze uitspraak is naar dezerzijds oordeel dat onder de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een vergunning op grond van de Regeling – zijnde een specifieke, met een bepaald doel in het leven geroepen regeling – niet kunnen worden gerekend omstandigheden die betrekking hebben op het uitoefenen van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit de uitspraak te concluderen dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, het buiten toetsing laten van artikel 8 EVRM alleen aan de orde is bij een ambtshalve beoordeling of iemand voldoet aan de voorwaarden van de Regeling en niet tevens in een situatie als de onderhavige waarin eiser (ook) een vergunning op grond van de Regeling heeft aangevraagd. Relevant is naar dezerzijds oordeel enkel dat een toetsing aan de voorwaarden van de Regeling voorligt, niet langs welke weg die toetsing aan verweerder is komen voor te liggen.
2.27. Gelet op het voorgaande is ook de omstandigheid dat eiser tot 13 mei 2008 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en derhalve gedurende die tijd legaal verblijf had en een gezinsleven is aangegaan in de zin van artikel 8 van het EVRM geen omstandigheid die aanleiding geeft tot verlening van de in het geding zijnde verblijfsvergunning
2.28. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.29. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.30. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2010.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 30 augustus 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.