RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 30082 VRONTN
de Minister van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 augustus 2010
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 september 2010. Ter zitting is eiser in persoon verschenen en bijgestaan door R. Bom, advocaat te Breda. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Pols, in dienst van het Ministerie van Justitie.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft deze informatie verstrekt, waarna eiser hierop heeft gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft op 10 september 2010 het onderzoek gesloten.
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraaakse nationaliteit te hebben.
Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) moet de rechtbank beoordelen of, voor zover bestreden, de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft gesteld dat hij eerder negen maanden in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht en dat deze bewaring heeft voortgeduurd tot en met 18 juni 2010. Verweerder dient daarom nieuwe feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan thans kan worden aangenomen dat er zicht op uitzetting bestaat. De omstandigheid dat eiser is overgedragen door de Belgische autoriteiten en de omstandigheid dat eiser zal worden voorgedragen voor een zogeheten “taskforce” kunnen niet worden aangemerkt als dergelijke feiten of omstandigheden. Eiser is gedurende voornoemde bewaring reeds voorgedragen voor een zogeheten “task force” die op 6 juni 2010 was gepland, maar deze is geannuleerd. Er heeft sinds de opheffing van de bewaring geen wijziging van omstandigheden plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat aan zijn belang onverminderd een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van verweerder en dat er geen zicht op uitzetting bestaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen.
Omdat deze gronden door eiser niet zijn weersproken, treedt de rechtbank niet in de beoordeling daarvan. Gelet op deze gronden heeft verweerder eiser in bewaring kunnen stellen.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de vorige bewaring is opgelegd op 23 september 2009 en is opgeheven op 18 juni 2010. Ter zitting en in zijn nadere reactie heeft verweerder gesteld dat de bewaring is opgeheven vanwege een belangenafweging, zodat bij de voorliggende nieuwe bewaring geen sprake behoefde te zijn van een gewijzigde situatie ten opzichte van de situatie bij opheffing van de vorige bewaring.
Eiser betwijfelt of onder het etiket ‘belangenafweging’ niet ook moet worden begrepen het ontbreken van zicht op uitzetting. De rechtbank heeft op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te betwijfelen dat de vorige bewaring op basis van een belangenafweging is opgeheven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2008 (LJN BG5078) overweegt de rechtbank voorts dat in het kader van de voorliggende bewaring er weliswaar geen concrete aanknopingspunten hoeven te zijn op grond waarvan het zich op uitzetting thans wel aanwezig kan worden geacht, maar dat er bij het opleggen van de maatregel van bewaring een belangenafweging moet plaatsvinden van alle relevante omstandigheden, waaronder de duur van de eerdere bewaring in een recent verleden en de periode gedurende welke de vreemdeling sinds de opheffing van die bewaring in vrijheid is geweest, dienen te worden betrokken. Daarnaast werden in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling relevant geacht de gronden van de bewaring, de inspanningen om aan de vertrekplicht te voldoen en de houding van de autoriteiten van het land van herkomst ten aanzien van de terugkeer.
Met inachtneming van voornoemd beoordelingskader is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van eiser bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat de vorige bewaring van eiser circa negen maanden heeft geduurd, dat eiser ruim twee maanden later opnieuw in bewaring is gesteld, terwijl eiser volgens het rapport van overname van personen uit Belgie van 25 augustus 2010 eiser ongeveer een maand voordien in België tot aan zijn overdracht gedetineerd is geweest. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat eiser na de opheffing van de eerdere bewaring ongeveer vijf weken in vrijheid is geweest. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eiser in die vijf weken Nederland heeft verlaten ook al heeft hij niet getracht terug te keren naar zijn land van herkomst. Ook weegt de rechtbank mee dat de bewaring uitsluitend is gebaseerd op het niet in het bezit zijn van een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het hebben van onvoldoende middelen van bestaan. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat uit de gedingstukken niet blijkt dat eiser op korte termijn kan worden uitgezet naar Irak. De Iraakse autoriteiten hebben op 14 februari 2010 te kennen gegeven dat eiser niet welkom is in Irak, terwijl verweerder de aan eiser op 10 december 2009 verstrekte nationaliteitsverklaring niet geschikt acht voor een vertrek met een EU-staat.
De rechtbank acht daarom het enkele gegeven dat eiser zal worden voorgedragen voor de komende “taskforce”, zoals meegedeeld ter zitting en vermeld in de voortgangsrapportage, onvoldoende concreet om aan te nemen dat eiser binnen korte termijn zal kunnen worden uitgezet.
Gelet hierop is het beroep gegrond. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig en moet met ingang van heden, 10 september 2010 worden opgeheven.
Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring vanaf 25 augustus 2010 onrechtmatig is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 105,- voor de dagen dat de bewaring in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1330,- toekomt.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 874,-.
Omdat aan eiser voor het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder het bedrag van de kosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 september 2010;
wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe van
€ 1330,- ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Schutte, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.J. Wenders ,griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2010.
w.g. S. Wenders w.g. A.M. Schutte
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1330,- (zegge: duizend en driehonderd en dertig Euro)
Aldus gedaan op 10 september 2010 door A.M. Schutte.
Verzonden: 10 september 2010
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.