Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/19977, AWB 10/19979 en AWB 10/19981 (beroepen) AWB 10/19978, AWB 10/19980 en AWB 10/19983 (verzoeken)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
3 verzoekers/eisers [3 namen], allen van Afghaanse nationaliteit, hierna: eisers,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 30 oktober 2008, respectievelijk 3 september 2009, heeft verweerder ambtshalve geweigerd eisers een aanbod te doen op grond van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet, zoals bedoeld in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 (hierna: de regeling). Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluiten van 29 april 2009, respectievelijk 12 januari 2010, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2010 (AWB 09/16664, 09/16667 en 10/01911) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de tegen deze besluiten gerichte beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Bij besluiten van 2 juni 2010 heeft verweerder de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Op 3 juni 2010 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen. Bij brieven van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting van eisers te verbieden totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van de beroepen
1.1. Op grond van paragraaf 5.2 van de regeling wordt - voor zover hier van belang - een vergunning gegeven aan de vreemdeling wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven en die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.
1.2. Paragraaf 5.3.1 van de regeling bepaalt - voor zover thans relevant - dat de verblijfsvergunning op grond van de regeling niet wordt verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is onder meer indien de vreemdeling gezinslid is van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
1.3. Vervolgens vermeldt paragraaf 5.3.1 van de regeling onder het kopje verjaring dat een eens gepleegd misdrijf niet blijvend wordt tegengeworpen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven enerzijds en overige misdrijven anderzijds. Ingeval van een veroordeling wegens een drugs-, zeden- of geweldsmisdrijf bedraagt de termijn gedurende welke de veroordeling een contra-indicatie vormt voor vergunningverlening, tien jaar. In geval van een veroordeling wegens een ander misdrijf bedraagt die termijn vijf jaren. De termijn van vijf, onderscheidenlijk tien jaren is niet van toepassing indien sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven of van ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling (of diens gezinslid) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Voor de beoordeling of sprake is van verjaring met het oog op deze regeling is 13 december 2006 het bepalende toetsmoment. Indien na deze datum sprake is van verjaring in het kader van openbare orde zal daaruit geen aanspraak voortvloeien in het kader van deze regeling.
1.4. Paragraaf 5.7 van de regeling vermeldt dat op grond van de regeling verblijf wordt toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard, indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland.
2.1. In paragraaf C4/3.11.4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt - voor zover hier van belang - bepaald dat gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, in beginsel niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
2.2. Vervolgens is in paragraaf C4/3.11.4.2 van de Vc 2000 bepaald dat indien een vreemdeling aannemelijk maakt dat de gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen feitelijk is verbroken, dit ertoe kan leiden dat het ex-gezinslid niet langer de contra-indicatie openbare orde, op grond van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op de hoofdpersoon van het gezin, wordt tegengeworpen.
2.3. In paragraaf C4/11.4.3 van de Vc 2000 wordt voor zover hier van belang bepaald dat onder bepaalde voorwaarden aan gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, indien zij gerekend vanaf de eerste asielaanvraag tien jaren in Nederland verblijven, niet langer de contra-indicatie openbare orde wordt tegengeworpen. Hiertoe is niet relevant of er nog sprake is van een gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
3. De rechtbank overweegt het volgende. In de eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats is reeds vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers voor 1 april 2001 hun eerste asielaanvraag hebben ingediend. Evenmin is in geschil dat eisers voor het einde van de regeling, op 1 januari 2009, verweerder hebben verzocht om hen een aanbod te doen op grond van de regeling. Ten slotte is niet in geschil dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en hun vader - aan wie in het kader van zijn asielverzoek artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen - op 13 december 2006 nog niet was verbroken, maar ten tijde van het beroep op de regeling wel. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of eisers, nu de gezinsband is verbroken en zij dus geen gezinslid meer waren van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, alsnog een aanbod dienen te krijgen voor een vergunning op grond van de regeling. Partijen worden hierbij verdeeld gehouden over de vraag hoe het beleid zoals opgenomen in WBV 2007/11 dient te worden uitgelegd.
4. In de vorige uitspraak is geoordeeld dat de bestreden besluiten onvoldoende waren gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de letterlijke tekst van de regeling aan een uitleg zoals door eisers betoogd, inhoudende dat het peilmoment van 13 december 2006 niet ziet op de algehele regeling maar uitsluitend op de beoordeling van de vraag of er sprake is van verjaring, niet in de weg staat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat verweerder in de uitvoeringspraktijk niet altijd bedoeld peilmoment heeft gehanteerd, onder andere onder verwijzing naar een zaak van een andere vreemdeling, die eveneens gezinslid was van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag was tegengeworpen en die op 13 december 2006 nog niet, maar ten tijde van het aanbod wel tien jaren in Nederland had verbleven.
5. In de thans bestreden besluiten heeft verweerder zich (wederom) op het standpunt gesteld dat het peilmoment van 13 december 2006 geldt. Verweerder heeft daartoe, naast op paragraaf 5.3.1 van de regeling, gewezen op paragraaf 5.7 van de regeling, waarin deze datum leidend wordt geacht met betrekking tot de beoordeling van de gezinsband. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eisers aangehaalde voorbeelden geen gelijke gevallen zijn.
6.1. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Paragraaf 5.7 van de regeling voorziet onder voorwaarden in vergunningverlening aan gezinsleden van vreemdelingen wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard. Dit onderdeel van de regeling ziet specifiek op personen die niet op zelfstandige grond in aanmerking komen voor een vergunning op grond van de regeling, maar vanwege de gezinsband met een vreemdeling aan wie wel een vergunning op grond van de regeling is verleend. Voor die gevallen is bepaald dat de gezinsband moet hebben bestaan voor 13 december 2006. Eisers hebben echter verzocht om afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de regeling op zelfstandige grond, niet als familielid van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard. Dit onderdeel van de regeling is derhalve niet op eisers van toepassing.
6.2. Ook de verwijzing naar paragraaf 5.3.1 van de regeling leidt niet tot de conclusie dat de peildatum van 13 december 2006 ziet op de hele regeling. De betreffende paragraaf regelt immers in welke gevallen een gepleegd misdrijf niet langer wordt tegengeworpen wegens verjaring van het misdrijf. Als het misdrijf is verjaard voor de peildatum, vindt tegenwerping niet langer plaats. In bedoelde paragraaf is echter de tegenwerping ex artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag expliciet uitgesloten van verjaring. Ook deze paragraaf is derhalve niet op de onderhavige situatie van toepassing.
6.3. Verweerders betoog dat het door eisers aangehaalde geval niet gelijk is aan het onderhavige geval, omdat in casu nog geen sprake is van een verblijf van tien jaren in Nederland, kan niet slagen. In de door eisers aangehaalde zaak was sprake van een vreemdeling, die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de regeling hoewel ten tijde van de peildatum de tien jaren termijn, bedoeld in paragraaf C4/3.11.4.3 van de Vc 2000 nog niet was verstreken. Blijkens bedoelde paragraaf uit de Vc 2000 leidt het verstrijken van deze termijn ertoe dat de contra-indicatie openbare orde niet langer wordt tegengeworpen. De inhoud van paragraaf C4/3.11.4.2 van de Vc 2000 is gelijkluidend. Indien een vreemdeling aannemelijk maakt dat de gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen feitelijk is verbroken, hetgeen in het onderhavige geval niet in geschil is, leidt dit ertoe dat niet langer de contra-indicatie openbare orde wordt tegengeworpen. In beide gevallen gaat het derhalve om een contra-indicatie, die na het vervullen van de voorwaarde niet langer wordt tegengeworpen.
6.4. Verweerder heeft erkend dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van tien jaar verblijf in Nederland als bedoeld in paragraaf C4/3.11.4.3 van de Vc 2000 de peildatum van 13 december 2006 niet wordt gehanteerd. In concrete gevallen zijn vergunningen op grond van de regeling verstrekt aan vreemdelingen bij wie de tien jaren termijn eerst na die datum was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank dient in het geval de gezinsband met de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen feitelijk is verbroken, gelijk te worden gehandeld en evenmin de bedoelde peildatum van 13 december 2006 te worden gehanteerd. In beide gevallen is immers sprake van eenzelfde situatie, namelijk dat de contra-indicatie openbare orde is komen te vervallen.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook ten onrechte de peildatum gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de feitelijke gezinsband tussen eisers en hun vader is verbroken. Reeds in de vorige uitspraak is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers vóór het einde van de regeling zelfstandig zijn gaan wonen. De contra-indicatie is dan ook voor het einde van de regeling komen te vervallen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eisers overigens aan alle voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de regeling voldoen.
8. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten ondeugdelijk zijn gemotiveerd en derhalve in strijd zijn met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verklaart de beroepen dan ook gegrond en vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting - en omdat gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7 is overwogen rechtens nog maar één beslissing mogelijk is - aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder eisers een aanbod in de zin van de regeling dient te doen.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de verzoeken
10. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt 437,--, wegingsfactor 1). De beroepen van eisers respectievelijk de verzoeken van eisers zijn samenhangende zaken en worden beschouwd als één zaak als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
11. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 10/19977, 10/19979 en 10/19981,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- verklaart het bezwaar gericht tegen de besluiten van 30 oktober 2008 en 3 september 2009 gegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op om eisers een aanbod te doen op grond van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet;
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 10/19978, 10/19980 en 10/19983,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1311,-- (zegge: dertienhonderdenelf euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2010.
Tegen de uitspraak op de beroepen staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.