ECLI:NL:RBSGR:2010:BN6032

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/22643
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring die aan eiser was opgelegd. Eiser, van Congolese nationaliteit, had op 24 juni 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Justitie, waarbij hij in vreemdelingenbewaring was gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet langer dan 120 uren in een politiecel heeft verbleven en dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die verweerder had moeten maken, niet correct was uitgevoerd, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de gebreken in de procedure. Eiser had geen recht op schadevergoeding en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was op basis van de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder het ontbreken van een identiteitspapier en de eerdere verblijfsprocedures van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 10/22643
V-nummer: [xxx]
Inzake: eiser,
gemachtigde mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen,
tegen: de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J. Raaijmakers.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Congolese nationaliteit te bezitten.
2 Op 24 juni 2010 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 juni 2010 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4 Op 8 juli 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiser verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
- Heeft eiser na zijn inbewaringstelling contact gehad met de piketadvocaat dan wel een andere advocaat dan zijn gemachtigde, en zo ja, hoe en wanneer heeft dat contact plaatsgevonden?
- Hoe en wanneer is eiser na zijn inbewaringstelling in contact gekomen met zijn gemachtigde, zijnde zijn voorkeursadvocaat?
Bij brief van 13 juli 2010 heeft eiser antwoord gegeven op de gestelde vragen. Bij brief van 15 juli 2010 heeft verweerder hierop gereageerd en toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Bij faxbericht van 19 juli 2010 heeft ook eiser die toestemming gegeven. Op maandag 19 juli 2010 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1 Eiser stelt dat hij meer dan vijf dagen in een politiecel heeft verbleven en dat om die reden de vreemdelingenbewaring onrechtmatig moet worden geacht.
Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover hier van belang, wordt, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau, de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring zodra dit redelijkerwijs mogelijk is.
Voorafgaand aan het vreemdelingenrechtelijke traject is eiser op 23 juni 2010 in het kader van het strafrecht om 17.45 uur op het politiebureau opgehouden voor onderzoek en om 22.55 uur in verzekering gesteld. Op 24 juni 2010 is hij heengezonden en vervolgens om 15.45 uur opgehouden in het kader van de Vw 2000. Op dezelfde dag is eiser om 17.07 uur in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 28 juni 2010 is hij op een onbekend tijdstip overgeplaatst naar een huis van bewaring.
Los van de vraag of eiser in totaal meer dan 120 uren op een politiebureau heeft verbleven, en zo ja, of hij binnen 120 uren had moeten worden overgeplaatst naar een huis van bewaring, volgt uit het vorenstaande dat de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring op 24 juni 2010 om 17.07 op het politiebureau een aanvang heeft genomen en op 28 juni 2010 is voortgezet in een huis van bewaring. In het kader van zijn vreemdelingenbewaring heeft eiser dus niet meer dan vijf dagen op een politiebureau verbleven. Voor de stelling van eiser dat bij de berekening van het aantal dagen van verblijf op een politiebureau tevens de direct aan de vreemdelingenbewaring voorafgaande periode van strafrechtelijk verblijf op een politiebureau dient te worden opgeteld, biedt artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 geen steun. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat niet is gebleken dat het redelijkerwijs mogelijk was eiser eerder over te plaatsen naar een huis van bewaring, bestaat geen grond voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 is geschonden.
2.2 Eiser voert voorts aan dat een deel van de aan de bewaring ten grondslag liggende gronden eiser niet kunnen worden tegengeworpen en dat de resterende gronden onvoldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Verweerder betoogt dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen volgens verweerder blijkt uit het feit dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Eiser bestrijdt niet dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. Deze grond kan hem dus worden tegengeworpen.
Ook de grond dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft kan hem worden tegengeworpen, nu hij niet staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en hij ook niet op andere wijze heeft aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken. De enkele stelling van eiser dat hij bij een vriendin verblijft acht de rechtbank in dat kader onvoldoende.
Tevens kan eiser worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Het betoog van eiser dat hij Nederland niet kan verlaten, omdat hij niet de benodigde documenten heeft om Nederland op legale wijze te verlaten, slaagt niet. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de benodigde documenten kan verkrijgen.
Daarnaast kan eiser worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef, nu hij daartoe ingevolge artikel 4.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het
Vb 2000 verplicht was.
Eiser bestrijdt niet dat hij een aantal verblijfsprocedures heeft doorlopen en dat hij na afloop van die procedures gehouden was om Nederland te verlaten. Nu eiser zich toen ook niet aan zijn vertrektermijnen heeft gehouden, kan eiser evenzeer worden tegengeworpen dat hij eerder niet in Nederland rechtmatig heeft verbleven.
Niet in geschil is dat eiser beschikt over een bedrag van € 85,--, doch dat bedrag kan niet worden aangemerkt als een voldoende duurzaam middel van bestaan.
Eiser kan dus alle gronden worden tegengeworpen die verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Deze gronden rechtvaardigen het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal ontrekken. Eiser is derhalve in het belang van de openbare orde, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.3 Eiser stelt dat verweerder heeft nagelaten zijn voorkeursadvocaat in te lichten over zijn vreemdelingenbewaring en dat om die reden de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
Ingevolge artikel 99, eerste lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling steeds bevoegd een of meer raadslieden te kiezen.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, wordt op verzoek van de vreemdeling hem een raadsman toegevoegd zodra hem ingevolge deze wet zijn vrijheid is ontnomen.
Volgens paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, kan, indien de vreemdelingen bij het gehoor de bijstand van een advocaat wenst, twee uur na verzending van die mededeling aan de advocaat, met dat gehoor worden begonnen.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 24 juni 2010 om 16.39 uur gehoord in het kader van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van 24 juni 2010 heeft eiser toen gezegd dat hij er geen bezwaar tegen heeft om zonder advocaat met de verbalisanten te spreken, maar wel gedurende de verdere procedure de bijstand van een advocaat te wensen. Daarna is eiser om 16.57 uur gehoord in het kader van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft eiser ook toen gezegd dat hij er geen bezwaar tegen heeft om zonder advocaat met de verbalisanten te spreken, maar wel gedurende de verdere procedure de bijstand van een advocaat te wensen Op 24 juni 2010 is eiser om 17.07 uur in bewaring gesteld en om 17.14 uur heeft de vreemdelingendienst een faxbericht verzonden naar de piketcentrale. Die piketmelding vermeldt dat eiser een raadsman wenst te spreken en dat zijn gemachtigde zijn voorkeursadvocaat is. Op 24 juni 2010 om 17.47 uur heeft een medewerker van de piketcentrale gebeld naar gemachtigde van eiser, maar werd toen verbonden met een antwoordapparaat. De medewerker heeft toen niets ingesproken op het antwoordapparaat. Daarna is de piketadvocaat geïnformeerd over de vreemdelingenbewaring van eiser. De piketadvocaat heeft eiser diezelfde avond bezocht en eiser heeft toen de piketadvocaat gevraagd zijn gemachtigde op de hoogte te brengen van zijn inbewaringstelling.
De rechtbank stelt voorop dat voor een beoordeling van het betoog van eiser dat ook in de strafrechtelijke voorprocedure is nagelaten zijn voorkeursadvocaat (op juiste wijze) in te lichten geen ruimte bestaat, nu het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is te oordelen over andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Daarnaast biedt de enkele ontkenning van eiser dat hij tijdens zijn verhoor en gehoor heeft gezegd dat hij er geen bezwaar tegen heeft om zonder advocaat met de verbalisanten te spreken, een onvoldoende concreet aanknopingspunt voor gerede twijfel aan de juistheid van de hiervoor genoemde op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Nu eiser geen bijstand van een advocaat wenste bij zijn gehoor, bestond ook geen aanleiding om twee uur te wachten op de komst van een advocaat alvorens met het gehoor aan te vangen.
Vaststaat dat de piketcentrale heeft verzuimd op het antwoordapparaat van de gemachtigde van eiser in te spreken dat zijn cliënt in bewaring is gesteld. Voorts staat vast dat daarna noch de vreemdelingenpolitie noch de piketcentrale de gemachtigde van eiser, zijnde zijn voorkeursadvocaat, op de hoogte heeft gesteld van de vreemdelingenbewaring van eiser. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 99, eerste lid, en 100, eerste lid, van de Vw 2000. Dat een deel van die omissie bij de piketcentrale ligt, dient voor rekening en risico van verweerder te komen.
Gelet evenwel op de gronden van de maatregel, alsmede op de omstandigheid dat eiser kort na zijn inbewaringstelling is bezocht door een piketadvocaat, kan niet gezegd worden dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan
tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Eiser is immers niet lang verstoken geweest van rechtsbijstand en bovendien is zijn gemachtigde door de piketadvocaat op de hoogte gesteld van de vreemdelingenbewaring van eiser. Daarnaast heeft de rechtbank in de belangenafweging betrokken dat eiser heeft verklaard op geen enkele wijze te zullen meewerken aan het onderzoek ter fine van uitzetting. In de schending van de artikelen 99, eerste lid, en 100, eerste lid, van de Vw 2000 ziet de rechtbank dus geen aanleiding de bewaring onrechtmatig te achten.
2.4 Tot slot stelt eiser dat uit de aan hem uitgereikte maatregel van bewaring niet blijkt dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af.
Ingevolge artikel 3.46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijk motivering.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, wordt de maatregel met redenen omkleed.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring de gronden van de maatregel, zoals die hiervoor zijn besproken, vermeldt en derhalve met redenen als bedoeld in artikel 5:3, eerste lid, van het Vb 2000 is omkleed. Uit de maatregel blijkt echter niet dat verweerder de belangen gemoeid met de inbewaringstelling heeft afgewogen tegen de belangen van eiser, terwijl de artikelen 3:4, eerste lid, en 3:46 van de Awb wel tot een kenbare belangenafweging verplichten. Daarmee ontbeert het besluit dus een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Dat verweerder niettemin, zoals hij ter zitting heeft gesteld, een belangenafweging heeft gemaakt, is niet gebleken. Daarmee heeft verweerder tevens gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2010 (LJN BM7438) leidt de rechtbank af dat, ingeval verweerder bij het opleggen van de maatregel van bewaring in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld, geen ruimte meer bestaat voor de vraag of de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen, indien de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling uitdrukkelijk en op gemotiveerde wijze belangen heeft gesteld op grond waarvan verweerder wellicht van de oplegging van de maatregel zou hebben afgezien. Uit de processen-verbaal van verhoor en gehoor noch anderszins is de rechtbank van zulke belangen gebleken. De mededeling van eiser tijdens het verhoor en gehoor dat hij een zoontje van Nederlandse nationaliteit heeft, acht de rechtbank in dat kader onvoldoende. Gelet op de gronden van de maatregel en de verklaring van eiser dat hij op geen enkele wijze zal meewerken aan het onderzoek ter fine van uitzetting, kan niet gezegd worden dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de schending van de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb en de daardoor geschonden belangen.
2.5 Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de opheffing van de maatregel te bevelen of een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
2.6 Het beroep is ongegrond.
2.7 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 juli 2010.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: