ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5992

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/5811 BEPTDN/BE
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraanse Koerd met politieke problemen en bekering tot het Christendom

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraanse Koerd, die politieke problemen heeft ondervonden van de Iraanse autoriteiten en zich in Nederland tot het Christendom heeft bekeerd. De rechtbank heeft op 2 september 2010 uitspraak gedaan in de zaak, waarbij het beroep van eiser gegrond werd verklaard. Eiser had in 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van asiel, maar deze was door de Minister van Justitie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had onderbouwd waarom het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig was. Eiser had tijdens zijn studie in Iran problemen ondervonden van de inlichtingendienst en was gedetineerd geweest. De rechtbank stelde vast dat de Minister niet had aangetoond dat eiser niet in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten stond. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de bekering van eiser tot het Christendom niet ongeloofwaardig was, ondanks dat de Minister twijfels had geuit over de authenticiteit van de doopakte en de kennis van eiser over het geloof. De rechtbank vernietigde het besluit van de Minister en oordeelde dat eiser in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij aannemelijk had gemaakt dat hij problemen had ondervonden om andere redenen dan zijn geloofsovertuiging. De rechtbank veroordeelde de Minister in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 09/5811 BEPTDN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[naam],
geboortedatum,
nationaliteit,
IND dossiernummer,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht;
tegen
DE MINISTER VAN JUSTITIE
voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
1. Procesverloop
Op 5 september 2007 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ingediend. Op 25 juli 2008 heeft verweerder het voornemen tot afwijzing van de aanvraag bekend gemaakt. Bij brief van 25 september 2008 heeft eiser hierop gereageerd met een zienswijze. Op 26 november 2008 heeft verweerder een aanvullend voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt. Bij brief van 26 december 2008 heeft eiser hierop gereageerd met een zienswijze. Bij besluit van 26 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 23 februari 2009 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brieven van 23 maart 2009, 15 oktober 2009, 30 oktober 2009 en 22 december 2009. Op 23 april 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 16 februari 2010 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain. Ter zitting was een tolk aanwezig.
Na de zitting is het onderzoek heropend omdat er onvoldoende duidelijkheid bestond over welke punten eiser en verweerder met betrekking tot het bestreden besluit verdeeld houden. Op 12 maart 2010 heeft de rechtbank de gevraagde informatie van eiser ontvangen. Op 25 maart 2010 heeft de rechtbank de gevraagde informatie van verweerder ontvangen.
Het beroep is wederom ter zitting van 22 juni 2010 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Bijsterbosch. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2. Overwegingen
Het geschil zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vw 2000.
Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
b. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Niet in geschil is dat verweerder eiser in het bestreden besluit terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft tegengeworpen, zodat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
In beroep heeft eiser een kopie van de in zijn zaak uitgebrachte rapportage het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (MAPP) van 5 augustus 2007 en kopieën van een tweetal brieven van de medische opvang in het AZC Crailo van 21 november 2007 en 25 januari 2008 overgelegd. Daarmee wilt eiser aantonen dat hij te kampen heeft met psychische klachten en deze van invloed kunnen zijn geweest op zijn vermogen om coherent te verklaren.
De rechtbank constateert dat uit de verslaglegging van de op 7 september 2007 en 15 november 22007 afgenomen nadere gehoren niet blijkt dat eiser niet in staat zou zijn geweest om nader te worden gehoord. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser voor het nader gehoor van 7 september 2007 door een arts is gezien. Deze arts heeft geconcludeerd dat eiser, ondanks de diagnose PTTS (matig ernstig), kan worden gehoord omtrent zijn asielmotieven, mits niet onder grote druk en in een langzaam tempo. Voorts blijkt uit de rapporten van de nadere gehoren niet dat door de contactambtenaar of de tolk is opgemerkt dat het gedrag van eiser aanleiding gaf voor een dergelijke conclusie. Evenmin heeft eiser zelf aangegeven dat hij zich lichamelijk of psychisch niet in staat voelde aan het gehoor deel te nemen. Bij de aanvang van de nadere gehoren heeft de contactambtenaar van de IND aan eiser gevraagd of er medische redenen zijn waarom het gehoor niet kan plaatsvinden. Eiser heeft geantwoord dat die er niet zijn. Voorts heeft de contactambtenaar aan eiser gevraagd of hij zich goed en in staat voelt het gehoor te laten plaatsvinden. Eiser heeft hierop bevestigend geantwoord. Tot slot heeft eiser aan het einde van zowel het eerste als ook het tweede nader gehoor verklaard voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld zijn asielmotieven naar voren te brengen en de tolk goed te hebben verstaan en begrepen. De rapporten van de gehoren bieden dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder daaruit had moeten afleiden dat eiser hierdoor niet of niet goed in staat is geweest om zijn asielmotieven naar voren te brengen.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder in het onderzoek voorafgaande aan de bestreden beschikking voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De door eiser overgelegde medische informatie brengt in dit oordeel geen verandering. Die informatie bevestigt dat eiser aan PTTS gelijkende klachten heeft die een rol kunnen spelen in het vermogen om consistent, coherent en volledig verhaal te doen, maar tijdens het onderzoek bij het MAPP kon eiser helder vertellen over de meegemaakte gebeurtenissen. Verweerder heeft derhalve bij zijn besluitvorming uit mogen gaan van de door eiser tijdens die gehoren afgelegde verklaringen.
Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eiser, een Koerd, komt uit Baneh, een plaats in Iran. Eiser heeft tijdens zijn studie rechten doorgehad dat het islamitische systeem een systeem is waar de mensenrechten niet worden nageleefd. Eiser kwam hiertegen in opstand. Eiser wilde het volk bewust maken van de rechten die in de Grondwet staan. Eiser vindt dat alle godsdiensten gelijk aan elkaar zijn. Hij is in 1996 door een organisatie, genaamd Hazarat en een orgaan van de inlichtingendienst die binnen de universiteit werkt, voor de rechter gebracht en veroordeeld voor twee maanden detentie. Hierna mocht hij niet meer op de universiteit komen en mocht hij niet (meer) voor de overheid werken. Eiser heeft zich toen aangesloten bij de Koerdistaanse Democratische Partij afdeling Iran (KDPI) in Iraaks Koerdistan. Eisers vader werd echter onder druk gezet door de inlichtingendienst en smeekte eiser om terug te komen naar Baneh. Na twee dagen terug te zijn in Baneh, werd eiser in 1997 door de Italahat, de Iraans inlichtingendienst, benaderd om mensen hiervoor te rekruteren. Eiser wilde dit niet en werd daarom 15 dagen vastgezet. Door bemiddeling van de PUK is eiser vrijgekomen. Wel kreeg eiser een meldplicht opgelegd om zich twee keer per dag te melden. In die tijd ging hij werken voor zijn vader. Na anderhalf jaar kon eiser de meldplicht niet meer uithouden en ging naar Bokan zonder toestemming van de inlichtingendienst. Daar had eiser een autozaak samen met een vriend. Eiser heeft hier twee jaar gewerkt. Eiser kwam in 2001 [A] tegen en vertelde hem wat hij deed. [A] heeft vervolgens eiser verraden aan de inlichtingendienst. Na twee maanden kwamen mensen aan de deur. Hij moest mee naar de inlichtingendienst. Daar werd hem verteld dat hij werkte voor de Koerdische partijen. Eiser werd eerst een maand vastgehouden, waarbij hij gemarteld en mishandeld werd. Hij kreeg een klap met een hard voorwerp op zijn hoofd. Eiser is hierdoor bewusteloos geweest en heeft epileptische aanvallen aan overgehouden. Daarna is eiser voor drie maanden overgeplaatst. Eiser moest voor de rechter verschijnen voor het feit dat hij voor KDP werkte. Eiser werd hierom kwaad en ging de rechter uitschelden. Eiser werd daarna vrijgelaten tot een nadere terechtzitting, onder de voorwaarde van betaling van een garantsom. De woning van eisers vader diende als onderpand voor zijn vrijlating. Daarna heeft eiser ondergedoken bij zijn familie. Eiser kreeg een oproep voor een (nieuwe) zitting, maar hij wilde geen gehoor geven aan de oproep omdat hij anders door die ene rechter zwaar zou worden gestraft. Eiser besloot naar de grens te vluchten en ging toen naar Koenamero in Irak. Hij heeft daar twee jaar gewerkt. Eiser kreeg toen een verblijfsvergunning van de Koerdische autoriteiten. Ondertussen hield eiser zich bezig met politieke activiteiten. Pasok - een organisatie die chaos en terreur probeert te veroorzaken binnen de Koerdische partij en werkt samen met de Italahad de Iraanse inlichtingendienst - heeft geprobeerd eiser uit te schakelen, omdat hij weigerde met hen samen te werken. Als eiser verder in Irak zou blijven zou hij problemen krijgen. De partij heeft eisers schoonvader bedreigd en eisers vrouw geslagen. Hierdoor heeft eisers schoonvader zijn dochter meegenomen naar het ouderlijk huis, samen met hun zoontje. Eiser realiseerde zich dat hij in gevaar was. Na drie mislukte vluchtpogingen, is hij uiteindelijk gevlucht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit niet twijfelt aan het feit dat eiser gedurende zijn studie problemen zou hebben ondervonden van de zijde van de Harazat, alsmede aan het feit dat hij ongeveer een jaar later door de Inlichtingendienst zou zijn benaderd om mensen te rekruteren. Verweerder hecht evenwel geen geloof aan de door eiser aan deze feiten ontleende vermoedens alsmede aan de redenen die eiser ten grondslag heeft gelegd aan het feit dat hij werd opgeroepen te verschijnen voor het Justitiële Buro te Baneh. Verweerder is dan ook van mening dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Voorts acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser hier te lande bekeerd is tot het Christendom.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten is blijven staan. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser, daargelaten de vraag of de meldingsplicht is opgehouden, dan wel dat eiser zich hieraan heeft onttrokken, in de twee jaren daarna, afgezien van de omstandigheid dat eisers familie slechts eenmaal is ondervraagd over de (schuil)plaats van eiser, geen problemen meer heeft ondervonden van de Iraanse autoriteiten. Tevens heeft verweerder de problemen die eiser heeft ondervonden wegens zijn vermeende betrokkenheid bij de Koerdische partijen, ongeloofwaardig kunnen achten. Van belang hierbij is dat de verklaring van eiser dat hij verraden is bij de inlichtingendienst door een persoon genaamd [A], gebaseerd is op niet nader onderbouwde vermoedens. Daar komt bij dat eiser niet in staat is aan te geven op welke datum hij is gedetineerd in 2001, wanneer de terechtzitting is geweest, en hij niet in staat is gebleken het adres aan te geven van de Itlahat inlichtingendienst. Bovendien erkent eiser ook zelf dat hij de exacte datum van de detentie niet meer weet.
Voorts heeft verweerder het vreemd kunnen achten dat eiser op borgtocht is vrijgekomen, terwijl de autoriteiten, zoals eiser zelf stelt, ernstige bezwaren tegen hem zouden hebben. Immers, uit het ambtsbericht inzake Iran van juni 2007 valt op te maken dat vrijlating op borgtocht en verlof wettelijk niet mogelijk is bij personen die verdacht of veroordeeld zijn wegens spionage, delicten tegen de staatsveiligheid en delicten die vallen onder vergelding. Aan de stelling van eiser dat hij is vrijgelaten wegens gezondheidsredenen, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser dit evenmin heeft onderbouwd met medische documenten. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk hoeven achten dat eiser op borgtocht is vrijgelaten. Daar komt nog bij dat de enkele sanctie tegen het niet voldoen van de meldplicht tijdens de borgtocht het verbeurd verklaren van de borgsom is. Verweerder heeft terecht gewezen op het ambtsbericht van juni 2007 waarin vermeld wordt dat indien een persoon niet aan de meldingsplicht voldoet de gestorte som geïncasseerd zal worden en in de staatskas valt. Nu niet gebleken is uit het ambtsbericht, noch uit andere bronnen dat er andere sancties volgen bij het niet voldoen van de borgsom, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat eiser door de Iraanse autoriteiten op borgtocht is vrijgelaten.
Ten aanzien van de door eiser overgelegde gerechtelijke oproepen overweegt de rechtbank dat eiser ook met het overleggen van (een bijlage behorend bij) een algemeen ambtsbericht inzake Iran uit 2001 uit Duitsland waarin staat dat “in einem Vorladungsschreiben wird in der Regel nicht der Grund der vorladung bekanntgegeben”, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. Uit het stuk blijkt weliswaar dat eiser is opgeroepen om te verschijnen, maar niet nader is aangeduid om welke reden hij is opgeroepen te verschijnen. Nu uit de gerechtelijke oproepen niet nader gespecificeerd is waarom eiser moet verschijnen, kan niet uitgesloten worden dat eiser voor iets anders opgeroepen is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenwel niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bekering van eiser hier te lande tot het Christendom ongeloofwaardig is.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hecht verweerder geen geloof aan eisers bekering tot het christelijk geloof omdat eiser niet de exacte datum kan aangeven van zijn doop, niet kan zeggen tot welke stroming de Perzische Koreskerk behoort en geen essentiële kennis van de Bijbel heeft kunnen verstrekken. Het overgelegde doopcertificaat kan evenmin hieraan verandering in brengen, aldus verweerder.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet.
Gelet op hetgeen eiser verklaard heeft en alle omstandigheden in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van eisers verklaringen niet geloofwaardig is dat eiser bekeerd zou zijn tot het Christendom. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat eiser de datum van zijn doop, vermeld in het - overigens reeds op 26 december 2008 overgelegde - doopcertificaat, niet correct heeft weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder meer dit aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Niet gebleken is dat de authenticiteit van de doopakte in twijfel wordt getrokken, terwijl de overgelegde doopakte als bewijs dient voor eisers bekering en eiser naar het oordeel van de rechtbank duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop zijn bekeringsproces naar buiten is getreden. Daar komt nog bij dat eiser zowel een lidmaatschapsbewijs van de Kores kerk heeft overgelegd als ook een verklaring van de Kores kerk waaruit blijkt dat eiser lid is van deze kerk, gedoopt is en af en toe de diensten bezoekt.
Evenmin kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat het niet geloofwaardig is dat eiser bekeerd zou zijn tot het christelijke geloof, omdat eiser niet de specifieke stromingen kan aangeven binnen de Protestantse kerk. Daarmee is immers niet gezegd dat het ongeloofwaardig is dat eiser bekeerd is tot het Christendom. Tijdens het gehoor heeft eiser verklaard dat hij het onderscheid kent tussen Katholicisme en Protestantisme en dat hij weet dat er diverse stromingen zijn binnen de Protestantse kerk, maar dat deze voor hem niet belangrijk zijn voor zijn geloofsbeleving. Bovenstaande verklaringen van eiser acht de rechtbank voldoende voor eisers oprechte bekering.
In zijn stelling dat eiser summiere en onjuiste kennis over de Bijbel heeft verstrekt, kan de rechtbank verweerder evenmin volgen. In navolging van de uitspraak van de AbRS van 23 september 2003 (200302654/1) oordeelt de rechtbank dat verweerder de gestelde bekering overwegend, in tegenstelling tot hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld, heeft laten afhangen van een beoordeling van de mate van juistheid waarmee eiser de hem gestelde (zeer) feitelijke vragen heeft beantwoord, nu dit op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de geloofsbeleving van eiser. Dit klemt te meer nu eiser diverse malen heeft verklaard dat het geloof iets is tussen hem en God. Tevens heeft eiser er geen blijk van gegeven in het geheel niet over kennis van het christelijke geloof te beschikken. Dat wordt versterkt door het feit dat verweerder zelf in zijn besluit heeft verklaard dat een deel van de door eiser verstrekte informatie als voldoende en correct is aan te merken Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende bij de bekering betrokken de door eiser correcte informatie over de Bijbel, zodat verweerder niet in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat eiser is bekeerd tot het Christendom.
In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank ziet, gelet op het navolgende, geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich in beroep subsidiair op het standpunt dat uit de bekering van eiser niet kan worden opgemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder is van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/15 omdat de Iraanse autoriteiten niet op de hoogte zijn van diens bekering. Voorts heeft verweerder zich onder verwijzing naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2007, geactualiseerd op 12 februari 2008 en bevestigd in het ambtsbericht van 22 juli 2009, op het standpunt gesteld dat een vreemdeling niet reeds omdat hij zich tot het christendom heeft bekeerd bij terugkeer naar Iran een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het WBV 2007/15, voor zover thans van belang, Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, heeft aangewezen als specifieke groep, ten aanzien van wie paragraaf C2/2.6 met het opschrift “refugiés sur place” van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) van toepassing is en geldt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld twijfelt verweerder niet aan het feit dat eiser gedurende zijn studie problemen zou hebben ondervonden van de zijde van de Harazat, alsmede aan het feit dat hij ongeveer een jaar later door de Inlichtingendienst zou zijn benaderd om mensen te rekruteren. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat eiser op grond van deze problemen evenwel geen aanspraak kan ontlenen aan voormeld beleid omdat de aan deze problemen ontleende vermoedens niet geloofwaardig zijn. De rechtbank kan verweerder in dit standpunt niet volgen. Volgens voormeld beleid is, om op grond daarvan in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, enkel bepalend dat de betrokken vreemdeling al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Uit het WBV blijkt niet dat de vraag waarom de problemen die de vreemdeling om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging niet heeft ondervonden niet tot verblijfsaanvaarding leiden, daarbij een rol spelen. Ook op dit onderdeel schiet derhalve de motivering van het bestreden besluit tekort, wat nadien niet is hersteld.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat eiser reeds in zijn aanvullend zienswijze heeft aangevoerd dat er in Iran een nieuwe strafwet wordt besproken waarin bepaald wordt dat afvalligen de doodstraf krijgen. Verweerder heeft aan dit punt in het bestreden besluit, noch ter zitting enige aandacht bestreed. Ook in zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
Voor veroordeling, overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 januari 2009;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo.
Aldus gedaan door mr. E.C.R. Schut, rechter, en door deze en mr. A. Akfidan-Turan, griffier, ondertekend
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: